Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ5766

Datum uitspraak2004-07-28
Datum gepubliceerd2004-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200308230/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 16 oktober 2003, kenmerk 32-03, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het veranderen van een rundvee- en schapenhouderij gelegen aan de [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente 's-Hertogenbosch, sectie [?], nummer [?]. Dit besluit is op 26 oktober 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200308230/1. Datum uitspraak: 28 juli 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 16 oktober 2003, kenmerk 32-03, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het veranderen van een rundvee- en schapenhouderij gelegen aan de [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente 's-Hertogenbosch, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 26 oktober 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 4 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2004, beroep ingesteld. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2004, waar appellanten bij monde van [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. I. de Leeuw, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.A. Gooskens en T. van Pinksterenx, gemachtigden. 2.    Overwegingen 2.1.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 70 vleeskalveren jonger dan 6 maanden, 16 vleesstieren ouder dan 6 maanden, 30 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar, 50 zoogkoeien, 50 schapen en 17 koeien ten behoeve van natuurbeheer.    Op 29 augustus 1990 en 19 januari 1994 zijn respectievelijk krachtens de Hinderwet en de Wet milieubeheer een revisie- en een veranderingsvergunning verleend voor het houden van 70 vleesstieren ouder dan 6 maanden en 70 vleeskalveren jonger dan 6 maanden. Voorts is op 11 september 2002 een melding geaccepteerd voor het bouwen van een veldschuur voor de opslag van hooi en stro en het stallen van landbouwmachines. 2.2.    Appellanten betogen dat er sprake is van een onaanvaardbare toename van ammoniakemissie. Zij zijn van mening dat verweerder bij de berekening van de ammoniakemissie ten onrechte 17 zoogkoeien en 50 schapen buiten beschouwing heeft gelaten. Appellanten wijzen er daarbij op dat de inrichting op 5 meter van een kwetsbaar bosgebied is gelegen en op 60 meter van een kwetsbaar natuurgebied. 2.2.1.    Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet) wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van één of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet wordt de vergunning in afwijking van artikel 6, eerste lid, niet geweigerd, voorzover: a.    de ammoniakemissie uit de dierenverblijven na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding: 1°. zou mogen veroorzaken indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde, of 2°. op grond van eerder verleende nog geldende vergunningen mocht veroorzaken, indien deze lager is dan de ammoniakemissie als bedoeld onder 1°, of […] c.     de uitbreiding schapen of paarden betreft, […] e.     de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.    Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Wet geldt voor de toepassing van deze wet, totdat een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.44 van de Wet milieubeheer, waarbij maximale emissiewaarden zijn vastgesteld, van kracht is, als maximale emissiewaarde de waarde die als zodanig is vastgesteld bij ministeriële regeling. Voor een diercategorie waarvoor geen maximale emissiewaarde is vastgesteld geldt als maximale emissiewaarde de emissiefactor behorende bij het betrokken huisvestingssysteem.    De maximale emissiewaarden en de emissiefactor behorende bij het betrokken huisvestingssysteem zijn vastgesteld in de Regeling ammoniak en veehouderij. 2.2.2.    Niet in geschil is dat de onderhavige inrichting in een zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied is gelegen. Uit de stukken, waaronder de aanvraag die onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, blijkt dat 17 zoogkoeien worden gehouden ten behoeve van natuurbeheer. Voorts wordt de inrichting uitgebreid met 50 schapen. Gelet op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c en e, van voornoemde wet wordt de gevraagde vergunning niet geweigerd indien de uitbreiding schapen of dieren uitsluitend ten behoeve van natuurbeheer betreft.    Voorts gelden als maximale emissiewaarden voor de overige binnen de inrichting gehouden dieren, bestaande uit vleeskalveren, vleesstieren, zoogkoeien en vrouwelijk jongvee, de emissiefactoren behorende bij de betrokken huisvestingssystemen zoals vermeld in de Regeling ammoniak en veehouderij. Uit de stukken blijkt dat de totale bij het bestreden besluit vergunde ammoniakemissie van deze overige binnen de inrichting te houden dieren met toepassing van voornoemde emissiefactoren 672,2 kg bedraagt. Deze emissie blijft blijkens het bestreden besluit binnen de eerder in 1994 vergunde totale maximale ammoniakemissie van 679,0 kg.    Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door de onderhavige inrichting veroorzaakte ammoniakemissie niet aan vergunningverlening in de weg staat. Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.4.    Appellanten vrezen voor stankhinder. Zij voeren hiertoe aan dat de stalruimten op amper 50 meter in plaats van de door verweerder gehanteerde 67 meter van de dichtstbijzijnde woning van derden, de [locatie 2], komen te liggen. Verder betogen zij dat verweerder ten onrechte de zoogkoeien bij de beoordeling van de stankhinder buiten beschouwing heeft gelaten. 2.4.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder zowel de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn), wat betreft de vaste afstanden, als de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling), wat betreft de omrekeningsfactoren, gehanteerd. 2.4.2.    De Afdeling stelt vast dat voor zoogkoeien, evenals voor vrouwelijk jongvee, geen omrekeningsfactoren zijn opgenomen in de Richtlijn. In bijlage II van de Richtlijn zijn voor zoogkoeien en vrouwelijk jongvee vaste afstanden opgenomen van 50 meter in geval van omgevingscategorieën III en IV en 100 meter in geval van omgevingscategorieën I en II. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de afstand tussen het dichtst bijgelegen emissiepunt van de inrichting en de dichtstbijzijnde woning van derden, de [locatie 2], 50 meter of meer bedraagt. Nog daargelaten de vraag of de woning [locatie 2] moet worden aangemerkt als een categorie III- dan wel IV-object, vaststaat dat aan de in de Richtlijn genoemde vaste afstand van 50 meter kan worden voldaan.    Wat betreft de dieren die wel kunnen worden omgerekend naar mestvarkeneenheden overweegt de Afdeling dat zij in haar uitspraak van 24 maart 2004, no. 200304128/1, heeft geoordeeld dat niet de in bijlage 1 van de Regeling opgenomen omrekeningsfactoren, maar de in bijlage 1 van de Richtlijn opgenomen omrekeningsfactoren kunnen worden beschouwd als de meest recente milieutechnische inzichten. Verweerder heeft in het onderhavige geval bij de bepaling van de van de inrichting te duchten stankhinder derhalve ten onrechte de Regeling gehanteerd. De Afdeling ziet hierin echter geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.    Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand dat kan worden omgerekend naar mestvarkeneenheden, bestaande uit schapen, vleeskalveren en vleesstieren, komt met toepassing van de omrekeningsfactoren uit de Richtlijn overeen met 102,7 mestvarkeneenheden. Volgens de bij de Richtlijn behorende afstandsgrafiek moet tussen het dichtst bijgelegen emissiepunt van de inrichting en de dichtstbijzijnde woning van derden een afstand van minimaal 50 meter worden aangehouden. Uit de stukken is gebleken dat aan deze afstand wordt voldaan.    Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd. Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.5.    Appellanten vrezen voorts voor bodemverontreiniging bij regenachtig weer vanwege de onoverdekte en kleine uitloopruimte voor zoogkoeien.    Verweerder heeft in het bestreden besluit voorschriften opgenomen betreffende de bescherming van de bodem (paragraaf B) en de omgang met mest (paragraaf F onder 3, 4 en 5). Verweerder is van mening dat deze voorschriften voldoende bescherming bieden tegen bodemverontreiniging. Voorts is uit de tekening behorende bij de aanvraag gebleken dat de uitloop is voorzien van een betonnen vloer en dat er een opvangvoorziening voor mestvocht aanwezig is.    Gelet op hetgeen bij de beoordeling van dit aspect is betrokken oordeelt de Afdeling dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hiervoor bedoelde voorschriften toereikend zijn om bodemverontreiniging bij de uitloop te voorkomen en geen aanvullende voorschriften nodig zijn. Dit bezwaar van appellanten faalt. 2.6.    Wat betreft de beroepsgrond van appellanten inzake het aantal te houden zoogkoeien in relatie tot de beschikbare stalruimte overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond, nu deze grond blijkens het verhandelde ter zitting het aspect dierenwelzijn betreft, geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en om die reden niet kan slagen. 2.7.    Voorzover appellanten aanvoeren dat het terrein van de inrichting te allen tijde in ordelijke staat dient te zijn, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en reeds om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. 2.8.    Het beroep is ongegrond. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat. w.g. Schaafsma    w.g. Montagne Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004 374.