Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ5759

Datum uitspraak2004-07-28
Datum gepubliceerd2004-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400098/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij brief van 4 juli 2002 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag van 17 mei 2002 om handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van de bouwwerken op het perceel, kadastraal bekend gemeente Eersel, sectie [?], no. [?], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200400098/1. Datum uitspraak: 28 juli 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 november 2003 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Eersel. 1.    Procesverloop Bij brief van 4 juli 2002 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag van 17 mei 2002 om handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van de bouwwerken op het perceel, kadastraal bekend gemeente Eersel, sectie […], no. […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 14 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eersel (hierna: het college) het bezwaar gegrond verklaard en alsnog afwijzend beslist op het verzoek van appellant om handhavingsmaatregelen te treffen. Bij uitspraak van 25 november 2003, verzonden op 26 november 2003, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 11 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.G.A. Wouters, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M.H.M. Bakermans, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het betrokken perceel de bestemming “Woondoeleinden, klasse G”. Ingevolge artikel 11, lid A, onder I, en onder 1.b van de bij dit bestemmingsplan behorende planvoorschriften mag op het perceel niet meer dan één vrijstaande woning worden gebouwd met een maximum inhoud van 500 m³. Onder 3a van genoemd artikellid is bepaald dat de hoogte van een woning niet meer mag bedragen dan 8 meter. Ingevolge artikel 42, lid I, en onder 1, van de planvoorschriften is het college bevoegd af te wijken van de in de voorschriften genoemde maten met niet meer dan 10%. Niet in geschil is dat, met toepassing van de in artikel 42, lid I, en onder 1, bedoelde vrijstellingsbepaling, ter plaatse een woning kan worden gebouwd met een inhoud van maximaal 550 m³. 2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de maatvoering van (met name) de woning op juiste wijze heeft vastgesteld door deze volgens vaste procedure bij de gereedmelding ter plaatse aan de hand van de bouwtekening te doen nameten. Dit betoog slaagt.    Appellant heeft reeds in bezwaar de stelling van het college dat de woning het maximaal toegestane bouwvolume niet overschrijdt gemotiveerd bestreden door overlegging van een berekening. De juistheid van de uitkomsten van die berekening zijn bevestigd in een rapportage van een architectenbureau die appellant in de procedure voor de rechtbank heeft overgelegd. Onder deze omstandigheden heeft het college niet kunnen volstaan met enkel te verwijzen naar de metingen die hebben plaatsgevonden, maar had het college nader onderzoek dienen te verrichten en de door appellant overgelegde berekening gemotiveerd dienen te weerleggen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de van de zijde van de gemeente verrichte metingen en berekeningen niet in enig schriftelijk stuk zijn vastgelegd en derhalve niet controleerbaar zijn. Het besluit op bezwaar is in zoverre genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De rechtbank heeft dit miskend. 2.3.    Appellant heeft voorts betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college terecht niet handhavend is opgetreden tegen de overige door hem in zijn verzoek om handhaving genoemde (delen van) bouwwerken.    Vaststaat dat de erker, de dakkapel en een verbindingsmuur in afwijking van de verleende bouwvergunning zijn gebouwd en dat een – voorheen als woning in gebruik zijnd – bijgebouw zonder bouwvergunning is opgericht. Het college kon tegen die delen van bouwwerken dan ook handhavend optreden ter zake van overtreding van artikel 40 van de Woningwet. 2.4.    Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.5.    Voor het gewijzigd uitvoeren van de erker en de dakkapel heeft het college bij de beslissing op het bezwaar aangegeven een bouwvergunning te zullen verlenen. Gelet hierop heeft het college terecht het standpunt ingenomen dat er concreet zicht is op legalisatie. De bouwvergunning is op 26 maart 2003 verleend. De rechtbank heeft dan ook terecht en op juiste gronden geconstateerd dat het college ten aanzien van die onderdelen van de woning geen bevoegdheid meer heeft handhavend op te treden. Het betoog van appellant faalt in zoverre.    Van de juistheid van het standpunt van het college dat de verbindingsmuur, die in afwijking van de bouwvergunning een grotere hoogte heeft dan 1.80 meter, vergunningvrij mag worden opgericht, omdat deze muur deel uitmaakt van een vergunningvrije overkapping, is de Afdeling niet gebleken. Ter zitting is onweersproken verklaard dat bedoelde overkapping niet is gebouwd. Het besluit op bezwaar berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering en is derhalve in zoverre genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dit miskend. Het betoog van appellant slaagt ook in zoverre.    Ten aanzien van het zonder vergunning gebouwde bijgebouw stelt het college zich op het standpunt dat voor een deel van het gebouw in de nabije toekomst een bouwvergunning kan worden verleend. Ten tijde van de beslissing op bezwaar bestond evenwel nog geen concreet zicht op legalisering. Ook thans is een ontwerp van een bestemmingsplan waarin dit bijgebouw als zodanig wordt opgenomen, nog niet vastgesteld. Er is zelfs nog geen advies daaromtrent door de provinciale planologische commissie uitgebracht. Bovendien heeft het college naar vaststaat niet het voornemen het bijgebouw in dat plan geheel te legaliseren. Het besluit op bezwaar berust derhalve ook in zoverre niet op een deugdelijke motivering en is ook in zoverre genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dit miskend. Het betoog van appellant slaagt ook in zoverre. 2.6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen voor zover deze betrekking heeft op de weigering handhavend op te treden ten aanzien van (de omvang van) de woning, de verbindingsmuur en het bijgebouw. 2.7.    Het college dient op de hierna aangegeven wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van appellant. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 november 2003, 02/3777; III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eersel van 14 november 2002, 111396, voorzover het betreft de weigering handhavend op te treden ten aanzien van (de omvang van) de woning, de verbindingsmuur en het bijgebouw op het perceel [locatie]; V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eersel in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1742,00, waarvan een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Eersel te worden betaald aan appellant; VI.    gelast dat de gemeente Eersel aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht (€ 175,00 + € 116,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn    w.g. Nolles Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004 17-291.