Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ5748

Datum uitspraak2004-07-22
Datum gepubliceerd2004-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405742/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 9 juli 2004 heeft verweerder krachtens artikel 122 van de Provinciewet in samenhang met artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht beslist bestuursdwang toe te passen ter zake van het in werking zijn van de inrichting van verzoekster, bestemd voor onder meer de inzameling, opslag en bewerking van producten die vrijkomen als organische bij- en restproducten in de (levensmiddelen-)industrie, gelegen aan de [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200405742/1. Datum uitspraak: 22 juli 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekster], gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 9 juli 2004 heeft verweerder krachtens artikel 122 van de Provinciewet in samenhang met artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht beslist bestuursdwang toe te passen ter zake van het in werking zijn van de inrichting van verzoekster, bestemd voor onder meer de inzameling, opslag en bewerking van producten die vrijkomen als organische bij- en restproducten in de (levensmiddelen-)industrie, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 12 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 juli 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G. Boonk, J.J.T. Ahoud, mr. M.M. de Jonge-van Swaay en ing. M.E.E. Jansen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders van Putten, vertegenwoordigd door drs. K. van der Woud, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Bij besluit van 16 oktober 2001 heeft verweerder aan verzoekster krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor de inrichting aan de [locatie] te [plaats]. Deze vergunning heeft verweerder, mede naar aanleiding van een calamiteit, bij besluit van 20 mei 2003 krachtens artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer ingetrokken. Bij uitspraak van 25 februari 2004 in zaak no. 200303650/1 heeft de Afdeling het hiertegen door verzoekster ingestelde beroep ongegrond verklaard. Op 18 mei 2004 heeft verweerder naar aanleiding van een verzoek van verzoekster een gedoogbeschikking onder voorwaarden afgegeven voor een beperkte doorstart van het bedrijf.    Nu de geldigheidsduur van de gedoogbeschikking is verstreken en verzoekster activiteiten verricht zonder daarvoor over een krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleende vergunning te beschikken, heeft verweerder besloten dat bestuursdwang wordt toegepast indien de opgelegde lasten, inhoudende dat na 10 juli 2004 geen afvalstoffen meer in de inrichting mogen worden geaccepteerd, dat alle afvalstoffen vóór 14 juli 2004 uit de inrichting moeten zijn verwijderd en dat de stortkelder en de opslagsilo’s buiten gebruik worden gesteld, niet worden nagekomen. Daarbij heeft hij tevens medegedeeld dat verzoek van verzoekster om opnieuw de bedrijfsactiviteiten te gedogen totdat een nieuwe milieuvergunning is verleend, is afgewezen. 2.2.    Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.3.    Verzoekster heeft aangevoerd dat met verweerder afspraken zijn gemaakt dat de inrichting – onder voorwaarden - in werking kon blijven totdat de nieuwe milieuvergunning zou worden verleend. De weigering om de beperkte gedoogbeschikking niet te verlengen is hiermee in strijd, aldus verzoekster. Voorts stelt verzoekster dat zij in overstemming met de gemaakte afspraken heeft gehandeld. Weliswaar heeft zich een tweetal met elkaar samenhangende incidenten voorgedaan, maar deze zijn naar de mening van verzoekster, mede gelet op het feit dat de als gevolg hiervan optredende geuroverlast is beëindigd en het overstromen van de opslagsilo geen milieuschade heeft veroorzaakt, niet van dien aard dat deze het stilleggen van het bedrijf rechtvaardigen. Volgens verzoekster heeft zij geen blijk gegeven van een fundamenteel ontoereikende bedrijfsvoering en staat de sluiting van de inrichting niet in redelijke verhouding tot de strijdigheid van de bedrijfsvoering met het bij of krachtens de Wet milieubeheer bepaalde. Zij wijst er daarbij op dat inmiddels bij verweerder een aanvraag om een oprichtingsvergunning is ingediend, zodat legalisering van de bedrijfsactiviteiten binnen afzienbare termijn valt te verwachten. 2.3.1.    De Voorzitter stelt voorop dat, voorzover het verzoek om voorlopige voorziening betrekking heeft op de weigering van verweerder om opnieuw te gedogen, dit moet worden afgewezen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 14 januari 2004 in zaak no. 200303297/1 kan de weigering om te gedogen behoudens onder bijzondere omstandigheden, die zich in dit geval niet voordoen, niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt. Hiertegen staat dan ook geen bezwaar open. Gelet op artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht staat dan evenmin de mogelijkheid open om te verzoeken een voorlopige voorziening ter zake daarvan te treffen. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening dient in zoverre te worden afgewezen. 2.3.2.    De Voorzitter stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de calamiteit - een explosie in twee opslagsilo’s – die zich op 4 juli 2002 heeft voorgedaan en die verweerder aanleiding heeft gegeven om de revisievergunning uit veiligheidsoogpunt in te trekken, bij de overwegingen van het bestreden besluit geen rol heeft gespeeld.    Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat na de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2004 weliswaar het uitgangspunt was dat de inrichting - in beperkte vorm - in bedrijf zou blijven totdat de nieuwe milieuvergunning zou worden verleend, maar dat inmiddels geen vertrouwen meer bestaat in het bedrijf van verzoekster. Naar zijn mening is verzoekster niet in staat de bedrijfsvoering in orde te houden en spant zij zich reeds gedurende geruime tijd onvoldoende in om hinder naar de omgeving toe te voorkomen. Directe aanleiding van zijn besluit tot toepassing van bestuursdwang is gelegen in het tweetal met elkaar samenhangende incidenten, dat zich eind juni van dit jaar in de inrichting heeft voorgedaan. 2.3.3.    Blijkens het verhandelde ter zitting is eind juni in de inrichting een partij knoflook ingenomen, dat vervolgens is gekneusd en vermengd geraakt met de bulkmassa in de stortkelder, waardoor het totale mengsel van ongeveer 350 ton de geur van knoflook had aangenomen. Na klachten over ernstige geuroverlast in de omgeving van de inrichting heeft verzoekster de stortkelder leeggepompt. Bij het versneld doorpompen in de silo’s is vervolgens door een bedieningsfout van een medewerker een hoeveelheid product overgelopen.    Ter zitting heeft verzoekster aannemelijk gemaakt dat zodra zij bekend was met de aanhoudende geurhinder in de omgeving van de inrichting - op het moment dat het mengsel in de stortkelder al doordrenkt was van knoflookgeur - zij zich heeft ingespannen om de overlast zo spoedig mogelijk te beëindigen; zij heeft een versnelde afvoer van de aanzienlijke hoeveelheid vanuit de stortkelder in gang gezet. De Voorzitter acht voorts aannemelijk dat tijdens deze afvoer de geurhinder met name is ontstaan tijdens het vullen van de tankauto’s. Verder heeft verzoekster – zo blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting – terstond maatregelen getroffen om de vloeistof die uit de opslagsilo was gestroomd bij het overpompen vanuit de stortkelder, op te ruimen waardoor schade aan het milieu werd voorkomen.    Het voorgaande in aanmerking genomen is de Voorzitter er op voorhand niet van overtuigd dat verweerder in redelijkheid in deze enkele gebeurtenis, gelet op het incidentele karakter ervan, een rechtvaardiging heeft kunnen vinden voor handhavend optreden in de zwaarste vorm, te weten onverwijlde sluiting van de inrichting. Daarbij heeft hij tevens betrokken dat verzoekster blijkens het bestreden besluit op 30 juni 2004 een definitieve aanvraag om een nieuwe oprichtingsvergunning bij verweerder heeft ingediend die in behandeling is genomen. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting te kennen gegeven dat hij bij de totstandkoming van de aanvraag zeer betrokken is geweest. Ter zitting is niet komen vast te staan dat de aangevraagde milieuvergunning niet zou kunnen worden verleend.    Onder deze omstandigheden bestaat er naar het oordeel van de Voorzitter, de betrokken belangen afwegende, voldoende reden voor het oordeel dat onverwijlde spoed vereist dat in afwachting van de beslissing op bezwaar, die blijkens het verhandelde ter zitting waarschijnlijk in oktober zal worden genomen, de hierna te melden voorlopige voorziening wordt getroffen. 2.4.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    wijst het verzoek af voorzover dit betrekking heeft op de weigering van het college van gedeputeerde staten van Gelderland om te gedogen; II.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 9 juli 2004, kenmerk MPM2427, onder II, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist; III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan verzoekster; IV.    gelast dat de provincie Gelderland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Oudenaller, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Oudenaller Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2004 334.