
Jurisprudentie
AQ5742
Datum uitspraak2004-07-28
Datum gepubliceerd2004-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400097/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400097/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 10 november 2003, kenmerk DGWM/2003/15093, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer tot 12 september 2010 aan [vergunninghoudster] vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 24 november 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200400097/1.
Datum uitspraak: 28 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2003, kenmerk DGWM/2003/15093, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer tot 12 september 2010 aan [vergunninghoudster] vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 24 november 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 29 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 februari 2004.
Bij brief van 22 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is nog een nader stuk ontvangen van appellanten. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2004, waar appellanten, van wie [een van de appellanten] in persoon, en bijgestaan door mr. K. Ulmer, advocaat te Dordrecht, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. A.J. Rusting en ing. M. Rahmouni, beiden ambtenaar van de provincie zijn verschenen. Voorts is als partij vergunninghoudster, vertegenwoordigd door H.F. Groenestein, gemachtigde, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer strekt ertoe een beroepsmogelijkheid te bieden aan degenen die zich konden verenigen met het ontwerp van het besluit en om die reden daartegen geen bedenkingen hebben ingebracht, doch - gelet op de in het definitieve besluit ten opzichte van het ontwerp aangebrachte wijzigingen - in een nadeliger positie zijn komen te verkeren en zich daarom niet kunnen verenigen met het definitieve besluit.
De Afdeling stelt vast dat het beroep is gericht tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht. Door de wijzigingen zijn appellanten in een nadeliger positie komen te verkeren ten opzichte van het ontwerp. Het beroep is daarom ontvankelijk.
2.2. Het beroep is uitsluitend gericht tegen de laatste volzin van het aan de vergunning verbonden voorschrift 6J.3. In dit verband merkt de Afdeling op dat ter zitting is gebleken dat de stellingen in het beroepschrift omtrent voorschrift 6J.14 dienen ter verdere adstructie van het tegen voorschrift 6J.3 ingestelde beroep.
2.3. Ter zitting hebben verweerder en vergunninghoudster te kennen gegeven ermee te kunnen instemmen dat de bestreden laatste zin van voorschrift 6J.3 wordt geschrapt. Nu verweerder zich op een ander standpunt stelt dan hij in zijn bestreden besluit heeft gedaan, moet worden geoordeeld dat het besluit in zoverre is genomen in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.4. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient, voorzover het de laatste zin van voorschrift 6J.3 betreft, te worden vernietigd.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 10 november 2003, kenmerk DGWM/2003/15093, voorzover het de laatste zin van voorschrift 6J.3 betreft;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 747,06, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.G. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004
262-415.