
Jurisprudentie
AQ5727
Datum uitspraak2004-07-21
Datum gepubliceerd2004-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405152/1 en 200405152/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405152/1 en 200405152/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 15 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Landerd (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de op het perceel aan de [locatie] te [plaats] gebouwde carport (hierna: de carport) geheel af te breken en te verwijderen.
Uitspraak
200405152/1 en 200405152/2.
Datum uitspraak: 21 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 mei 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Landerd.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Landerd (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de op het perceel aan de [locatie] te [plaats] gebouwde carport (hierna: de carport) geheel af te breken en te verwijderen.
Bij besluit van 3 februari 2004 heeft college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 mei 2004, verzonden op 18 mei 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van eveneens 22 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2004, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door T.P.L. Pijnappels, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Vast staat dat de carport zonder de vereiste bouwvergunning is opgericht. Mitsdien was het college bevoegd ter zake handhavend op te treden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Er is geen zicht op legalisatie. Vast staat dat de carport zowel in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” als met de in voorbereiding zijnde herziening van het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft terecht het beroep op het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 23 van de planvoorschriften, verworpen. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat gelet op de verklaring van appellant in zijn brief van 30 mei 2003 voldoende aannemelijk is dat de carport niet als gevolg van storm, maar als gevolg van achterstallig onderhoud is ingestort. De stelling van appellant dat het in zijn verklaring gebezigde woord “verrot” is bedoeld in de zin van “kapot”, faalt. Beide woorden hebben naar gangbaar spraakgebruik een geheel andere betekenis. Dat derden, eerst op het moment dat de handhavingsprocedure al in gang was gezet, hebben verklaard dat de carport voorafgaande aan de storm in een goede staat van onderhoud verkeerde, doet niet af aan de hiervoor aangehaalde eigen verklaring van appellant, te meer nu de verklaringen van derden ook van elkaar afwijken.
2.4. Ook het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen, reeds omdat appellant hetgeen hij in dat verband naar voren heeft gebracht, tegenover de betwisting daarvan door het college, op geen enkele wijze aannemelijk heeft weten te maken.
2.5. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht en op juiste gronden geoordeeld dat niet kan worden gesteld dat het college in strijd met het beginsel van fair play heeft gehandeld, nu het in de onderhavige procedure niet eerst de besluitvorming op de door appellant ingediende bouwaanvraag met betrekking tot de carport heeft afgewacht. Duidelijk was immers dat het college niet voornemens was de bouwvergunning te verlenen.
2.6. In hetgeen appellant heeft gesteld in het kader van zijn beroep op het rechtszekerheidsbeginsel heeft de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden evenmin een bijzondere omstandigheid in de hiervoor bedoelde zin gezien.
2.7. Gezien het vorenstaande is de voorzieningenrechter terecht tot de slotsom gekomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin en dat niet kan worden geoordeeld dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de bestuursdwangaanschrijving kon besluiten.
2.8. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-Van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-Van Bilderbeek w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004
224.