Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ5709

Datum uitspraak2004-07-21
Datum gepubliceerd2004-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200404355/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 13 april 2004, kenmerk 2003.11954/3364, heeft verweerder zich ten aanzien van het verzoek van verzoekers van 23 december 2003 om toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen met betrekking tot het mengvoederbedrijf van [vergunninghoudster] gelegen aan de [locatie] te [plaats] onbevoegd verklaard.


Uitspraak

200404355/1. Datum uitspraak: 21 juli 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekers], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Oss, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 13 april 2004, kenmerk 2003.11954/3364, heeft verweerder zich ten aanzien van het verzoek van verzoekers van 23 december 2003 om toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen met betrekking tot het mengvoederbedrijf van [vergunninghoudster] gelegen aan de [locatie] te [plaats] onbevoegd verklaard. Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Bij brief van 24 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2004, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 juli 2004, waar verzoekers, vertegenwoordigd door [gemachtigde], in aanwezigheid van [een van de appellanten], en verweerder, vertegenwoordigd door H.W.J. Staassen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.W. van Noordt Wieringa, advocaat te Groenlo, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, vertegenwoordigd door mr. J.H. van Dijk, ambtenaar van de provincie. 2.    Overwegingen 2.1.    Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd de overweging dat door het gebruik van afvalstoffen bij voornoemd mengvoederbedrijf niet hij, maar het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant bevoegd is handhavend op te treden tegen overtredingen van de op 18 juni 1986 krachtens de Hinderwet aan dit bedrijf verleende revisievergunning. Ter zitting heeft verweerder erop gewezen dat het dossier inzake onderhavig mengvoederbedrijf begin 2004 aan het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant is overgedragen. 2.2.    Verzoekers kunnen zich niet met dit besluit verenigen. Zij zijn van mening dat verweerder, gelet op de illegale uitbreiding van de productiecapaciteit en het wijzigen van de voor de productie noodzakelijke grondstoffen in afvalstoffen, handhavend dient op te treden ten aanzien van voornoemd mengvoederbedrijf. 2.3.    Ingevolge artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een ieder aan een bestuursorgaan dat bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, verzoeken een daartoe strekkende beschikking te geven.    Ingevolge artikel 18.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, heeft het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 voor een inrichting te verlenen tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de op grond van de betrokken wetten voor degene die de inrichting drijft geldende voorschriften.    Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid.    Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, of de Minister bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.    Ingevolge artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit) zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.    Ingevolge categorie 28.4, aanhef, onder a en sub 6°, zoals opgenomen in bijlage I behorende bij het Besluit, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voorzover het betreft inrichtingen voor het opslaan van andere dan de onder 1° tot en met 5° genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m3 of meer. Ingevolge categorie 28.4, aanhef, onder c en sub 1°, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen voor het mengen, verdichten of thermisch behandelen - anders dan verbranden - van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen. 2.4.    Uit de aan de revisievergunning van 18 juni 1986 ten grondslag liggende aanvraag blijkt dat in de inrichting neven- of afvalproducten afkomstig van de genots- en voedingsmiddelenindustrie onder meer worden opgeslagen, gemengd, bewerkt en verwerkt. Deze restproducten kunnen blijkens de aanvraag onder meer bestaan uit graanafval, bietenpulp, bierborstel, moutkiemen, en producten van buitenlandse afkomst, waaronder citruspulp, katoen-, palmpit- en cocosschilfers en soyaschroot. Deze producten zijn blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting van buiten de inrichting afkomstig. Door de Afdeling is eerder in haar uitspraak van 14 mei 2003, in de zaak no. 200203938/1 (JM 2003/77), overwogen dat bijproducten die zijn aan te merken als residuen van productieprocessen in de voedingsmiddelenindustrie en waarvan de leveranciers zich ontdoen of moeten ontdoen in de zin van artikel 1, onder a, van de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG, afvalstoffen zijn. De Voorzitter ziet thans geen reden daar in het onderhavige geval anders over te oordelen. Uit de aanvraag en de daarbij behorende tekeningen volgt voorts dat de capaciteit voor de opslag van restproducten groter is dan 50 m3. 2.5.    Nu in de inrichting meer dan 50 m3 van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen worden opgeslagen en vervolgens worden gemengd en be- en verwerkt, is, gelet op categorie 28.4 van bijlage I van het Besluit in samenhang gelezen met artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer en artikel 18.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, niet verweerder, maar het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het bevoegd gezag tot vergunningverlening en handhaving. Gelet hierop heeft verweerder zich ten aanzien van een beslissing op het verzoek van verzoekers van 23 december 2003 om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen terecht onbevoegd verklaard. 2.6.    Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen    w.g. Montagne Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004 374.