
Jurisprudentie
AQ5699
Datum uitspraak2004-07-28
Datum gepubliceerd2004-07-29
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers58371 HA ZA 03-1272
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-07-29
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers58371 HA ZA 03-1272
Statusgepubliceerd
Indicatie
Art. 251 Wetboek van Koophandel, relevantievereiste
Op zich wordt met Achmea geoordeeld dat voor een juiste risicobeoordeling de verzekeraar vooraf over alle relevante gegevens dient te beschikken en dat later gebleken omstandigheden geen rol spelen bij de beoordeling van het risico op het moment van sluiten van de verzekeringsovereenkomst. Wel brengt de omstandigheid dat [eiser] steeds zijn premie heeft betaald in de afgelopen tijd mee dat voor een redelijk handelend verzekeraar een beroep op artikel 251 Wetboek van Koophandel in samenhang met de gegeven omstandigheden, zoals hierboven aangegeven, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Uitspraak
RECHTBANK ZUTPHEN
Rolnummer: 58371 HA ZA 03-1272
Uitspraak : 28 juli 2004
Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
procureur: mr. C.B. Gaaf,
advocaat: mr. R.Th. Bocxe te Zaandam
en
de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
procureur: mr. A.J.H. Ozinga,
advocaat: mr. A. de Boer te Zwolle.
Partijen worden in dit vonnis mede aangeduid als [eiser] en Achmea.
1. Het verloop van de procedure
Dit verloop blijkt uit:
de dagvaarding van 10 november 2003
de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie
het vonnis van 11 februari 2004
het proces-verbaal van de op 9 april 2004 gehouden comparitie van partijen
de akte uitlating conform proces-verbaal d.d. 9 april 2004, alsmede akte overlegging producties
de akte uitlating producties, alsmede de conclusie van antwoord in reconventie
het verzoek om vonnis.
2. De vaststaande feiten
2.1 Op 2 april 2000 heeft [eiser] een ‘Aanvraagformulier Huurdersverzekering’, die een inboedelgarantverzekering en een aansprakelijkheidsverzekering omvat, ingevuld en ondertekend naar Achmea verstuurd. De vragen gesteld onder ‘Bijzonderheden’ heeft [eiser] alle met nee beantwoord. Deze vragen luiden als volgt:
“- Heeft u of een medeverzekerde in de afgelopen 8 jaar een brand-, diefstal- of aansprakelijkheidsschade gehad
- Heeft u of een medeverzekerde in de afgelopen 8 jaar een andere schade op uw woonverzekering(en) gehad
- Is er wel eens een verzekering aan u of een medeverzekerde geweigerd of van u of een medeverzekerde opgezegd
- Heeft u ons feiten te melden over een eventueel strafrechtelijk verleden van u of van een medeverzekerde, die binnen de afgelopen 8 jaar zijn voorgevallen”
2.2 Onder polisnummer [polisnummer] is op 4 april 2000 een verzekeringsovereenkomst tot stand gekomen tussen [eiser] en Achmea. Het verzekerd adres op de inboedelgarantverzekering is de woning aan de [adres]. Op 8 oktober 2002 heeft er op het verzekerd adres een brand gewoed, die door [eiser] op 9 oktober 2002 bij Achmea is gemeld.
2.3 Achmea heeft Stekelenburg Schade Onderzoek Bureau BV (hierna: het bureau) op 10 oktober 2002 opdracht gegeven om een onderzoek in te stellen naar de brand van 8 oktober 2002. Uit het hiervan opgemaakte rapport d.d. 28 oktober 2002 blijkt dat de brand is ontstaan in de bank, mogelijk als gevolg van het al dan niet opzettelijk achterlaten of inbrengen van een vorm van open vuur.
2.4 In dit rapport is een verklaring van [eiser] d.d. 10 oktober 2002 en een door [eiser] op 10 oktober 2002 ondertekende machtiging ten behoeve van het inwinnen van nadere informatie door het bureau als bijlage opgenomen.
2.5 Bij brief van 6 november 2002 heeft Lengkeek Expertises aan [eiser] bericht dat de brandschade in totaal wordt begroot op een bedrag van € 21.861,56, dat zij de schadebedragen aan de verzekeraar zullen rapporteren en dat voor de verdere afwikkeling [eiser] wordt verwezen naar Achmea.
2.6 Uit het nadere onderzoek is gebleken dat Aegon een inboedel-/glas-/aansprakelijkheidsverzekering in verband met wanbetaling met ingang van 25 november 1999 heeft beëindigd en dat OHRA een autoverzekering in verband met wanbetaling per 1 oktober 1999 heeft beëindigd. Op 18 augustus 1997 en op 22 maart 1998 heeft [eiser] bij Aegon een AVP-schade en een inboedelschade gemeld, waarbij een bedrag van € 103,92 respectievelijk € 170,00 door Aegon is uitgekeerd.
2.7 Bij brief van 1 november 2002 heeft Achmea aan [eiser] bericht dat hij in verband met een beroep van Achmea op artikel 251 Wetboek van Koophandel geen recht op dekking heeft van de door hem geclaimde schade. Bij brief van 4 november 2002 schrijft Achmea aan [eiser] dat de verzekering met ingang van 4 april 2000 is beëindigd.
2.8 Bij brief van 6 januari 2003 heeft Achmea aan de advocaat van [eiser] onder meer het volgende geschreven:
“De enige discussie die er mijns inziens dus resteert is of de verzwijging te goeder of te kwader trouw was. Deze discussie heeft geen gevolgen voor de dekking, maar wel voor eventuele teruggave van de betaalde premie. Wij hebben op 02-11-2002 de premie vanaf de ingangsdatum teruggestort.
Voor ons blijft overeind staan, dat als wij op de hoogte waren geweest van de genoemde beëindigingen wij de heer [eiser] nooit verzekerd zouden hebben.”
3. De vordering in conventie
3.1 [eiser] vordert dat de rechtbank Achmea bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal veroordelen om aan [eiser] tegen kwijting een bedrag van € 21.861,56 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 oktober 2002 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van Achmea in de kosten van deze procedure.
3.2 [eiser] legt aan zijn vorderingen tegen de achtergrond van de vaststaande feiten de navolgende stellingen ten grondslag.
Indien Achmea wel bekend zou zijn geweest met de verzekerings- en schadehistorie van [eiser], zou zij ondanks die historie tot het sluiten van de verzekeringsovereenkomst met [eiser] zijn overgegaan. De schademeldingen van 18 augustus 1997 en van 22 maart 1998 betreffen geringe schadebedragen die passen bij normale schademeldingen van verzekerden in Nederland. Indien deze schademeldingen een verzekerde onbetrouwbaar zouden maken, zou geen inwoner van Nederland nog een polis kunnen afsluiten. Met betrekking tot de wanbetaling merkt [eiser] op dat hij in die periode (najaar 1999) als gevolg van ziekte niet in staat was om zijn financiële administratie op orde te houden. Begin 2000 heeft [eiser] zich onder medische behandeling van een psychiater gesteld, waarna de diagnose ADHD is gesteld. Door deze ziekte heeft [eiser] niet de rust genomen om de vragen te beantwoorden bij het invullen van de huurdersverzekering. Bij het invullen van het aanvraagformulier was hij zich niet bewust van het feit dat in het verleden een autoverzekering was geroyeerd. Omdat hij na het royement niet meer over een auto beschikte, heeft hij nimmer het belang ingezien van het afsluiten van een nieuwe WA-verzekering en was hij dit feit domweg vergeten.
Op het moment dat Achmea op de hoogte raakte van zijn wanbetalingsverleden, had [eiser] in de praktijk al aangetoond dat dit risico zich niet had verwezenlijkt. Indien Achmea bij het sluiten van de overeenkomst kennis had gehad van de oorzaak van wanbetalingen in het verleden, te weten zijn ziekte, en het feit dat hij op dat moment hiervoor onder behandeling stond, had Achmea de overeenkomst wel gesloten, omdat zij erop kon vertrouwen dat [eiser] zijn premie vanaf dat moment wel zou gaan voldoen en bij gebleken wanbetaling na het sluiten van de overeenkomst Achmea alsnog eenvoudig de overeenkomst had kunnen beëindigen op grond van wanbetaling.
Het belang van Achmea voor een beroep op artikel 251 WvK is gelegen in het niet hoeven uitbetalen van het schadebedrag en niet in het feit dat [eiser] een onbetrouwbare verzekerde zou zijn. Univé heeft [eiser] ondanks bekendheid van zijn schadeverleden en de discussie met Achmea over de onderhavige kwestie wel als verzekerde geaccepteerd.
4. Het verweer in conventie
4.1 Achmea concludeert dat de rechtbank [eiser] bij vonnis niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen, althans hem deze zal ontzeggen met zijn uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling in de kosten van het geding.
4.2 Op de door Achmea aangevoerde verweren zal -voor zover van belang- hieronder worden ingegaan.
5. De vordering in reconventie
5.1 Achmea vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [eiser] zal veroordelen om aan Achmea, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen de som van € 7.207,07 (zegge: zevenduizend tweehonderdzeven euro en zeven eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 21 januari 2004 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
5.2 Achmea legt aan haar vorderingen tegen de achtergrond van de vaststaande feiten de navolgende stellingen ten grondslag.
Als gevolg van het beroep op nietigheid van de verzekeringsovereenkomst op grond van artikel 251 WvK vervalt de verplichting van Achmea om de reeds gedane uitkeringen voor haar rekening te nemen. Het betreft uitkeringen in verband met het schadevoorval van 8 oktober 2002 tot een totaalbedrag van € 7.207,07. Het betreft een voorschot schadevergoeding, kosten verbonden aan het onderzoek door het bureau en Lengkeek expertises, alsmede kosten inzake salvage. Deze bedragen zijn onverschuldigd betaald.
6. Het verweer in reconventie
6.1 [eiser] concludeert dat de rechtbank Achmea bij vonnis niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen, althans haar deze zal ontzeggen met haar veroordeling in de kosten van het geding.
6.2 Op de door [eiser] gevoerde verweren wordt -voor zover van belang- in het navolgende ingegaan.
7. De beoordeling van het geschil
In conventie en in reconventie
7.1 Gelet op de samenhang van de vordering in reconventie met de vordering in conventie, zullen de geschillen tezamen worden beoordeeld.
7.2 Kernpunt van het geschil tussen partijen is of Achmea terecht een beroep doet op artikel 251 Wetboek van Koophandel. Vaststaat dat [eiser] bepaalde feiten bij aanvraag van de verzekering niet heeft gemeld. De procedure is toegespitst op de vraag of Achmea als redelijk handelend verzekeraar op de hoogte van deze feiten de in concreto gesloten verzekering niet of onder andere voorwaarden zou hebben gesloten, het zogenoemde relevantievereiste. Tevens is in dit kader van belang of Achmea bij kennis omtrent de ware stand van zaken een nader onderzoek zou hebben ingesteld en tot welke uitkomsten een dergelijk onderzoek zou hebben geleid.
7.3 Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft de rechtbank als haar voorlopig oordeel kenbaar gemaakt dat er behoefte is aan deskundige voorlichting over het antwoord op de vraag in hoeverre het gevoerde acceptatiebeleid overeenkomt met dat van een redelijk handelend verzekeraar. Partijen is in overweging gegeven hieromtrent met elkaar in overleg te treden. Tevens werd Achmea verzocht om de ontbrekende informatie over haar acceptatiebeleid in het geding te brengen.
7.4 Bij akte heeft Achmea een productie overgelegd inhoudende “Algemene informatie m.b.t. het acceptatiebeleid”. Voor zover van belang, is het volgende vermeld:
“Niet acceptabel
- Op moraliteitsgronden (zie verscherpt acc. beleid) Deze dossiers worden behandeld door de afdeling Risicobeheer (...)
- Op schadeverleden (zie verscherpt acc. beleid)
- (...)”
“Verscherpt acceptatiebeleid
Afwijzing vindt plaats op onderstaande gronden:
1. Wanbetaling
Dossier naar Risicobeheer.
Hierop geldt de uitzondering dat als de betaling van andere onderdelen (binnen pakket HE/HU) of andere producten probleemloos verloopt wij alsnog tot acceptatie kunnen overgaan.
2. Schadeverleden
- Als een verzekering elders is opgezegd wegens schadeverleden
- Bij veelvuldig claimgedrag elders. Dit houdt dus in dat wij zoveel mogelijk informatie over het schadeverleden boven water moeten krijgen.
3. (...)
4. (...)”
7.5 Deze productie vormt de aanleiding om eerst de juistheid van de stelling van Achmea te beoordelen dat zij in verband met het door haar gehanteerde acceptatiebeleid met [eiser] geen verzekeringsovereenkomst zou hebben gesloten dan wel op andere voorwaarden.
7.6 Uit de door Achmea overgelegde productie kan worden afgeleid dat afwijzing kan geschieden op grond van schadeverleden en wanbetaling, maar niet in alle gevallen. Voor afwijzing op grond van het schadeverleden geldt dat het de reden van de opzegging moet zijn geweest. Uit de brief van Aegon d.d. 21 oktober 2002 blijkt dat [eiser] een zgn. woonpakketverzekering heeft gehad in de periode van 25 maart 1997 tot 25 november 1999. Niet het claimgedrag, maar het niet betalen van de premie is de reden geweest dat Aegon de verzekeringsovereenkomst met [eiser] heeft beëindigd. In een periode van twee jaar en acht maanden, en niet zoals Achmea probeert te suggereren in zeven maanden, heeft [eiser] twee schades ten bedrage van € 103,92, respectievelijk van € 170,00 geclaimd. Met [eiser] wordt geoordeeld dat dit niet kan vallen onder wat een redelijk handelend verzekeraar verstaat onder “veelvuldig claimgedrag elders”.
7.7 Vervolgens dient beoordeeld te worden in hoeverre de wetenschap van het niet medegedeelde feit omtrent de premiewanbetaling voor Achmea aanleiding zou zijn geweest voor het weigeren van het sluiten van de verzekeringsovereenkomst, dan wel een verzekeringsovereenkomst onder andere voorwaarden. Uit het eigen (verscherpt) acceptatiebeleid blijkt dat bij het pakket HE/HU, hetgeen naar de rechtbank begrijpt slaat op een huiseigenaren- en huurdersverzekering, een uitzondering wordt gehanteerd bij wanbetaling en dat alsnog tot acceptatie kan worden overgegaan, indien de betaling van andere onderdelen of producten probleemloos verloopt. De aard van deze verzekering, het grote aantal afgesloten polissen en het belang ervan in het maatschappelijk verkeer brengt mee dat de verzekeraar niet te hoge acceptatiedrempels kan opwerpen. Indien een verzekeraar het risico van wanbetaling wil verkleinen, had hij met [eiser] een verzekeringsovereenkomst kunnen sluiten onder de voorwaarde van een automatische incasso en de verplichting voor [eiser] om een voldoende saldo op de rekening te handhaven. Dat Achmea deze voorwaarde ook daadwerkelijk hanteert, blijkt uit het acceptatiebeleid bij vluchtelingen met een A-status en een humanitaire verblijfsvergunning met C-document. Wanbetaling op zich geeft voor de verzekeraar geen verhoogd dekkingsrisico, zodat niet aannemelijk is dat Achmea in verband met de premiewanbetaling een verzekeringsovereenkomst met een andere dekking had gesloten.
7.8 Tot slot moet de vraag beantwoord worden of Achmea op de hoogte van de niet medegedeelde feiten een nader onderzoek had ingesteld en tot welke uitkomsten dit nader onderzoek zou hebben geleid. Op zich is aannemelijk dat het tweemaal claimen van schades en tweemaal royement wegens wanbetaling reden was geweest voor Achmea om het dossier door te sturen naar de afdeling Risicobeheer voor een nader onderzoek. Hieruit zou naar voren zijn gekomen hetgeen door Stekelenburg Schade Onderzoek Bureau BV in het rapport d.d. 28 oktober 2002 is vermeld. Achmea heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door [eiser] gestelde ADHD en het feit dat [eiser] een frequent roker is voor haar redenen zouden zijn geweest om het risico bij het sluiten van de onderhavige verzekeringsovereenkomst anders te beoordelen, mede in aanmerking genomen dat het aanvraagformulier geen vragen aan de aspirant-verzekerde stelt die met deze omstandigheden samenhangen. Bovendien bevat het schaderapport de verklaring van [eiser] dat hij zich inmiddels onder behandeling heeft gesteld voor de ADHD en dat de thuiszorg hem ondersteuning biedt bij zijn financiële beheer. Het risico van wanbetaling is daarmee naar het oordeel van de rechtbank voor Achmea voldoende ondervangen dan wel had extra gewaarborgd kunnen worden door een incassovoorwaarde. Op zich wordt met Achmea geoordeeld dat voor een juiste risicobeoordeling de verzekeraar vooraf over alle relevante gegevens dient te beschikken en dat later gebleken omstandigheden geen rol spelen bij de beoordeling van het risico op het moment van sluiten van de verzekeringsovereenkomst. Wel brengt de omstandigheid dat [eiser] steeds zijn premie heeft betaald in de afgelopen tijd mee dat voor een redelijk handelend verzekeraar een beroep op artikel 251 Wetboek van Koophandel in samenhang met de gegeven omstandigheden, zoals hierboven aangegeven, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
7.9 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van Achmea op artikel 251 Wetboek van Koophandel zal worden afgewezen. Achmea dient de door [eiser] geleden schade conform de verzekeringsvoorwaarden te vergoeden onder aftrek van reeds betaalde bedragen. Dit betekent dat het gevorderde bedrag verminderd moet worden met € 2.000,00 inzake het door Achmea betaalde voorschot op de schade. Afwijzing van het beroep op verzwijging betekent tevens dat de vordering in reconventie zal worden afgewezen, omdat de door Achmea gevorderde bedragen conform de geldende verzekeringsvoorwaarden voor rekening van Achmea dienen te blijven.
7.10 Als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij zal Achmea worden veroordeeld in de kosten van de procedure in conventie en in reconventie. Het voorgaande leidt tot na te melden beslissing.
De beslissing
De rechtbank, rechtdoende,
In conventie
veroordeelt Achmea om aan [eiser] tegen kwijting te betalen de som van € 19.861,56 (negentienduizend achthonderdéénenzestig euro en zesenvijftig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over voormeld bedrag, met ingang van 8 oktober 2002 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt Achmea in de proceskosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.743,66, te voldoen als volgt:
1. aan de griffier van deze rechtbank,
door storting op Rabobank rekeningnummer 1923.25.922 ten name van Arrondissement 547 Zutphen, ter zake van:
a. in debet gesteld griffierecht: € 322,00
b. kosten inleidende dagvaarding door deurwaarder
Jan Dekker te Apeldoorn gemaakt: € 81,16
c. salaris procureur van [eiser] mr. C.B. Gaaf
te Zutphen: € 1.247,50
--------------
in totaal: € 1.650,66
2. aan de eisende partij:
ter zake van:
niet in debet gesteld griffierecht: € 93,00
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
In reconventie
wijst de vorderingen af;
veroordeelt Achmea in de proceskosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 331,00, te voldoen als volgt:
aan de griffier van deze rechtbank,
door storting op Rabobank rekeningnummer 1923.25.922 ten name van Arrondissement 547 Zutphen, ter zake van:
salaris procureur van [eiser] mr. C.B. Gaaf
te Zutphen: € 331,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.M. Strens-Meulemeester en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juli 2004.