Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ5618

Datum uitspraak2004-07-13
Datum gepubliceerd2004-07-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5713 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering op de grond dat appellante ondanks haar beperkingen volledig geschikt werd geacht voor haar eigen functie. Verzoek om terug te komen van. Geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden .


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 02/5713 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. Namens appellante is mr. W.J. Liebrand, advocaat te Schaijk, op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 september 2002, nr. AWB 01/2125 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend. Bij brieven van 16 december 2003 en 28 april 2004 zijn namens appellante nadere stukken in het geding gebracht, waarop gedaagde heeft gereageerd door inzending van commentaren van de bezwaarverzekeringsarts G.C.N. Debie van 9 januari en 3 mei 2004. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 mei 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Liebrand, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.W. Tak-de Heer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. MOTIVERING Appellante, geboren 25 april 1964, is laatstelijk werkzaam geweest als secretaresse in dienst van de Vereniging Nederlandse Bejaardenoorden te Houten gedurende 40 uur per week. Op 19 september 1990 is zij voor die arbeid arbeidsongeschikt geworden als gevolg van spanningsklachten, hoofdpijn, concentratieverlies en slaapstoornissen. Later was ook sprake van hartritmestoornissen en darmkrampen. In verband hiermee zijn aan appellante bij beslissing van 25 september 1991 met ingang van 20 september 1991 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsonge- schiktheid van 80 tot 100%. Nadat een medische en arbeidskundige herbeoordeling had plaatsgevonden, heeft gedaagde bij besluit van 15 maart 1994 de uitkeringen van appellante per 4 mei 1994 ingetrokken op de grond dat appellante ondanks haar beperkingen volledig geschikt werd geacht voor haar eigen functie van afdelingssecretaresse en andere soortgelijke functies. Bij brief van 11 december 2000 heeft appellante zich tot gedaagde gewend met het verzoek het besluit van 15 maart 1994 te herzien, omdat recentelijk is komen vast te staan dat bij haar sprake is van een idiopathische torticollis spasmodicus (dystonie). Ter ondersteuning van dit verzoek heeft zij gegevens over de periode van 1994 tot 2000 overgelegd van enkele huisartsen, van de neurologen dr. M.W.I.M. Horstink en H.J. Mennema, de dermatoloog dr. A.L.A. Kuijpers, de gastro- enteroloog J.W. Bogaard en de neuroloog-acupuncturist R.S.H.M. Beijersbergen. Gedaagdes verzekeringsarts J. Bakker heeft deze informatie vergeleken met de reeds in het dossier aanwezige medische gegevens van vóór 1994 en is tot de slotsom gekomen dat er geen enkele reden is te veronderstellen dat de diagnose ‘dystonie’ ook al vóór 4 mei 1994 zou hebben kunnen bestaan. Bij primair besluit van 2 april 2001 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat niet wordt teruggekomen op het gestelde in de beslissing van 15 maart 1994, omdat is gebleken dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat die beslissing onjuist zou zijn. Nadat appellante tegen dit besluit bezwaar had gemaakt, is op 4 juli 2001 een hoorzitting gehouden en is op dezelfde datum gerapporteerd door gedaagdes bezwaarverzekeringsarts G.C.N. Debie. Bij besluit op bezwaar van 3 augustus 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 april 2001 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is appellante er niet in geslaagd de evidente onjuistheid van het besluit van 15 maart 1994 aan te tonen en kleven er aan dat besluit niet dusdanige gebreken dat gedaagde in redelijkheid niet had mogen weigeren het besluit ongedaan te maken. In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat, indien destijds in 1994 de diagnose ‘torticollis spasmodicus’ zou zijn gesteld, dat gegeven onherroepelijk zou hebben moeten leiden tot de conclusie dat sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid. Daarbij is gewezen op het geleidelijk voortschrijdende karakter van dit ziektebeeld. Appellante meent dat haar belastbaarheid destijds is vastgesteld vanuit de visie dat bij haar slechts sprake was van hoofdpijn in de sfeer van migraine, terwijl aannemelijk is dat het ook toen al ging om uitstralingspijn die tot de dag van vandaag zeer invaliderend is. Door de verzekeringsarts zou eind 1993 slechts dossieronderzoek zijn verricht, waardoor de medische beperkingen van appellante zijn onderschat. Overgelegd is correspondentie, die appellante recent met de neurologen P.R. Schiphof en dr. M.W.I.M. Horstink heeft gevoerd. De Raad overweegt als volgt. Voorop moet worden gesteld dat gedaagde bij het bestreden besluit heeft geweigerd terug te komen van het rechtens onaantastbaar geworden besluit van 15 maart 1994. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een dergelijke weigering slechts terughoudend kan worden getoetst. Anders dan voorheen hanteert de Raad daarvoor in een geval als het onderhavige thans de navolgende toetsingsnorm. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuurs- orgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. Appellante heeft haar verzoek onderbouwd met gegevens van huisartsen en specialisten die haar sedert 1994 onderzocht en behandeld hebben. Uit deze gegevens is op te maken dat de diagnose ‘torticollis’ voor het eerst in maart 2000 wordt genoemd en uiteindelijk door de neuroloog dr. Horstink op 23 augustus 2000 bij haar is bevestigd. De stelling van appellante is, dat de klachten, waarmee zij in 1990 is uitgevallen en die ook nog aanwezig waren ten tijde van de intrekking van haar uitkeringen per 4 mei 1994, verband houden met die naderhand gestelde diagnose en dat die klachten ook toen al hadden moeten leiden tot het aannemen van arbeidsongeschiktheid. Doordat bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling in 1993 de juiste diagnose niet bekend was, zouden de medische beperkingen van appellante niet juist zijn vastgesteld. De Raad kan appellante in deze redenering niet volgen. Blijkens de beschikbare medische gegevens konden de hoofdpijnklachten van appellante eind 1993 niet geobjectiveerd worden en vond op dat moment geen specialistisch onderzoek meer plaats naar een mogelijke oorzaak van die klachten. Uit de -eerst in hoger beroep door appellante overgelegde- correspondentie met de neuroloog dr. Horstink blijkt dat deze specialist van oordeel is dat de door appellante ervaren klachten samen kunnen hangen met het bestaan van een torticollis, doch dat die klachten ook in verband met allerlei andere kwalen kunnen voorkomen. Het betreft hier derhalve een medisch waarschijnlijkheidsoordeel, waaraan de Raad niet die betekenis kan toekennen die appellante daaraan gehecht wil zien. Uit de door appellante verstrekte medische stukken kan voorts niet worden afgeleid dat voor appellante op de hier van belang zijnde datum van 4 mei 1994 meer beperkingen golden dan gedaagde bij het vaststellen van haar belastbaarheid heeft aangenomen. Dit betekent dat naar ’s Raads oordeel niet gesproken kan worden van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Gedaagde was dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 15 maart 1994. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt mitsdien als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. H.J. Simon in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2004. (get.) H.J. Simon. (get.) J.J.B. van der Putten.