
Jurisprudentie
AQ5593
Datum uitspraak2004-05-18
Datum gepubliceerd2004-07-27
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0201069/BR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-07-27
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0201069/BR
Statusgepubliceerd
Indicatie
't Ruyterhofke vordert, na wijziging van eis, verkort weergegeven, dat [principaal appellante] een gerechtelijke verklaring zal afgeven die juist weergeeft hetgeen zij ([principaal appellante]) verschuldigd is aan [naam werknemer]. Tevens vordert 't Ruyterhofke veroordeling van [principaal appellante] tot betaling van het bedrag dat aan haar toekomt, met een maximum tot het bedrag dat zij van [naam werknemer] te vorderen heeft op grond van het vonnis van 11 juli 2000 (f. 54.926,65 vermeerderd met rente).
Uitspraak
typ. KD
rolnr. C0201069/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
tweede kamer, van 18 mei 2004,
gewezen in de zaak van:
[PRINCIPAAL APPELLANTE],
h.o.d.n. Al Dente,
gevestigd te Breda,
appellante in principaal appel
bij dagvaarding van 10 oktober 2002,
geïntimeerde in incidenteel appel,
procureur: mr. M.B.Ph. Geeraedts,
tegen:
RESTAURANT HERBERG 'T RUYTERHOFKE B.V.,
gevestigd te Rijsbergen,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
op het hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank te Breda gewezen op 19 maart 2002 en 24 september 2002 tussen appellante, hierna ook [principaal appellante], als gedaagde en geïntimeerde, hierna ook 't Ruyterhofke, als eiseres.
1. Het geding in eerste aanleg (rolnr. 93326 HAZA 01-369)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de voormelde vonnissen en de daarin genoemde stukken.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van het geding in hoger beroep blijkt uit de volgende processtukken:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven in principaal appel, met vier grieven en twee producties;
- de memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel met zes grieven en elf producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memories van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Door de rechtbank zijn in r.o. 1.1 t/m 1.8 van het vonnis van 19 maart 2002 feiten vastgesteld. Deze zijn niet bestreden, zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat. Kortheidshalve verwijst het hof naar die feiten.
4.2. Tot de kern teruggebracht gaat het in deze zaak om het volgende.
't Ruyterhofke vordert, na wijziging van eis, verkort weergegeven, dat [principaal appellante] een gerechtelijke verklaring zal afgeven die juist weergeeft hetgeen zij ([principaal appellante]) verschuldigd is aan [naam werknemer]. Tevens vordert 't Ruyterhofke veroordeling van [principaal appellante] tot betaling van het bedrag dat aan haar toekomt, met een maximum tot het bedrag dat zij van [naam werknemer] te vorderen heeft op grond van het vonnis van 11 juli 2000 (f. 54.926,65 vermeerderd met rente).
De rechtbank heeft [principaal appellante] veroordeeld tot betaling van Euro 1.016,39 per maand tot het genoemde maximum.
De grieven in principaal en incidenteel appel hebben de strekking het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof te onderwerpen. Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
4.3. Partijen verschillen van mening over de volgende twee vragen:
a. welk loon is [principaal appellante] maandelijks verschuldigd vanaf het leggen van het beslag op 9 november 2000 aan [naam werknemer], en
b. voor welk bedrag valt dat loon onder het beslag.
De vaststelling van het brutoloon
4.4. De post loon in geld
4.4.1. [principaal appellante] heeft aangegeven als brutoloon in geld
f. 3.500,- per maand verschuldigd te zijn. 't Ruyterhofke stelt dat als brutoloon in geld van [naam werknemer] moet worden aangemerkt een bedrag van f. 7.000,- per maand.
4.4.2. 't Ruyterhofke voert voor haar stelling allereerst aan dat sprake is van een onevenredig lage beloning [naam werknemer] in de zin van art. 479a Rv door slechts een loon in geld te betalen van f. 3.500,00 per maand, de helft van het oorspronkelijk overeengekomen inkomen in geld.
4.4.3. [principaal appellante] brengt daar tegenin dat het salaris van [naam werknemer] niet onevenredig laag is, gezien het feit dat zij pas onlangs begonnen is met de exploitatie van het restaurant Al Dente. In die opstartfase is het niet mogelijk een hoger salaris uit te keren aan [naam werknemer]: hij is als het ware sluitpost van de begroting als, zo begrijpt het hof uit de conclusie van antwoord nr. 4 in combinatie met de conclusie van dupliek nr. 2, werknemer/indirect aandeelhouder van [principaal appellante]. Ter onderbouwing van de slechte financiële positie van [principaal appellante] wijst zij op de brief van [naam accountant] van Witlox accountants (productie 6 bij conclusie van dupliek).
4.4.4. Het hof stelt voorop dat voor de beantwoording van de vraag of een beloning onevenredig laag is in de zin van art. 479a Rv alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen moeten worden, waaronder de aard van de betrekkingen tussen schuldenaar ([naam werknemer]) en derde ([principaal appellante]) en de financiële draagkracht van de derde.
De eerste omstandigheid die het hof van belang acht is dat [naam werknemer] thans de helft van het loon in geld ontvangt dat afgesproken is in de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst. Deze omstandigheid wijst er op zich op dat sprake is van een onevenredig lage beloning.
Voorts acht het hof de draagkracht van [principaal appellante] van belang. Op dit punt oordeelt het hof dat [principaal appellante] gezien de gemotiveerde betwisting door 't Ruyterhofke van de inhoud van de brief van de heer [naam accountant], zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet kon volstaan met die brief. Met name acht het hof in dit kader van belang
dat [principaal appellante] niet betwist dat [naam VOF], die opgegaan is in [principaal appellante], financieel goed draaide of winstgevend was. Het hof acht het aannemelijk dat die winstgevendheid na 31 december 2000 ten gunste van [principaal appellante] is gekomen. Deze omstandigheid wijst er op dat [principaal appellante] een grotere draagkracht heeft dan de f. 3.500,- aan loon in geld. Deze omstandigheid wijst in de richting van de conclusie dat [naam werknemer] een onevenredig laag loon ontvangt.
Ten slotte is van belang dat naast de beloning in geld van f. 3.500,00 ook nog een beloning in natura plaatsvindt, namelijk gratis wonen en gratis energie voor dat woonhuis.
Afweging van deze omstandigheden voert het hof tot het oordeel dat loon in geld van f. 3.500,- een onevenredig laag loon in de zin van art. 479a Rv oplevert.
Op grond van de winstgevendheid van [naam VOF] die opgegaan is in [principaal appellante], acht het hof het aannemelijk dat er bij [principaal appellante] enige financiële ruimte bestaat tot verhoging van het in september 2000 gehalveerde salaris van [naam werknemer]. Het hof zal die verhoging vaststellen op f. 500,00, zodat het loon in geld wordt vastgesteld op f. 4.000,00.
4.4.5. Voorts betoogt 't Ruyterhofke dat de werknemers van [principaal appellante] (en derhalve ook [naam werknemer]) onder de CAO Horeca vallen per 1 januari 2001, althans per 29 mei 2001.
4.4.6. [principaal appellante] betwist deze stelling. Zij wijst erop dat [naam werknemer] geen werknemer is waar de CAO Horeca op van toepassing is. In art. 1 lid 6a van die CAO is immers bepaald dat de CAO van toepassing is op werknemers krachtens arbeidsovereenkomst in dienst van de werkgever, met uitzondering van een werknemer/directeur die niet (langer) verplicht verzekerd is voor de wettelijke werknemersverzekeringen. [naam werknemer] is een werknemer die niet verplicht verzekerd is voor de wettelijke werknemersverzekeringen.
4.4.7. Het hof stelt vast dat 't Ruyterhofke niet (gemotiveerd) betwist heeft dat [naam werknemer] niet verplicht verzekerd is voor de wettelijke werknemersverzekeringen, zodat de juistheid van die stelling in rechte is komen vast te staan. Op grond daarvan komt het hof tot het oordeel dat de CAO Horeca niet van toepassing is op de arbeidsovereenkomst van [naam werknemer] met de vennootschap [principaal appellante].
4.4.8. De conclusie van het hof is derhalve dat uitgegaan moet worden van een bruto loon in geld van f. 4.000,- per maand.
4.5. De post loon in natura
4.5.1. [principaal appellante] heeft aangegeven dat er loon in natura betaald wordt aan [naam werknemer] bestaande uit:
- het gratis gebruik van de bedrijfswoning aan de [adres] te [plaats];
- het gratis gebruik van gas, licht en water in genoemde bedrijfswoning;
- het gratis genot van een bedrijfsauto;
- het gratis ter beschikking stellen van maaltijden.
Zij stelt zich op het standpunt dat dit loon in natura niet tot gevolg heeft dat de fiscale waarde daarvan opgeteld moet worden bij het bruto loon in geld om de hoogte van het loon te bepalen waar [naam werknemer] recht op heeft.
4.5.2. 't Ruyterhofke brengt daar tegenin dat de fiscale waarde van deze post loon in natura wel opgeteld moet worden bij het bruto loon in geld.
4.5.3. Het hof oordeelt hierover als volgt.
Een leidend beginsel van het derdenbeslag is dat de derde-beslagene (in deze zaak: [principaal appellante]) door het beslag niet in een slechtere positie mag komen te verkeren in vergelijking met de positie die hij inneemt jegens zijn eigen crediteur, de beslagene (in deze zaak: [naam werknemer]).
In dit kader acht het hof het van belang dat vast staat dat [principaal appellante] op grond van de arbeidsovereenkomst met [naam werknemer] verplicht is het loon in natura te verstrekken. Het onder [principaal appellante] liggende derdenbeslag doet daar niet aan af.
Gezien deze verplichting uit arbeidsovereenkomst heeft de stelling van 't Ruyterhofke tot gevolg dat [principaal appellante] in wezen twee keer aan die verplichtingen moet voldoen, een keer in natura aan [naam werknemer] en een keer in geld de fiscale waarde van dat loon in natura aan 't Ruyterhofke. Deze consequentie verdraagt zich niet met het hierboven weergegeven leidend beginsel van derdenbeslag. Daarom verwerpt het hof de stelling van 't Ruyterhofke.
Gezien het bovenstaande oordeelt het hof dat geen bijtelling hoeft plaats te vinden bij het bruto loon in geld voor de verplichtingen krachtens arbeidsovereenkomst in natura.
De omstandigheid dat op grond van de Wet op de Inkomstenbelasting wel bijtellingen plaatsvinden voor loon in natura doet aan dit oordeel niet af, omdat doel en strekking van het loonbegrip in de Wet Inkomstenbelasting anders is dan doel en strekking van het "loonbegrip" bij derdenbeslag.
Een en ander laat onverlet dat de verstrekking van loon in natura gevolgen kan hebben voor de te hanteren beslagvrije voet. Het hof komt daarop hierna terug bij de vaststelling van de beslagvrije voet.
De vraag voor welk bedrag het brutoloon onder het beslag valt.
De vermindering voor belastingen en premies
4.6.1. Door [principaal appellante] is in eerste aanleg gesteld dat op het brutoloon van f. 3.500,- per maand een bedrag van
f. 1.866,08 per maand ingehouden moet worden voor belasting en sociale lasten. Zij verwijst naar de salarisspecificatie over november 2000.
In aanvulling daarop voert zij in hoger beroep aan dat ook nog rekening gehouden moet worden met de fiscale consequenties van het ter beschikking stellen van een bedrijfsauto door [principaal appellante], te weten Euro 280,- per maand.
4.6.2. Het hof oordeelt dat krachtens art. 475a Rv het door de werkgever ingehouden deel van de loonbelasting en sociale premies uitgesloten wordt van beslag. Nu 't Ruyterhofke niet betwist dat op het brutoloon per maand van [naam werknemer] f. 1.866,08 per maand aan belastingen en sociale lasten wordt ingehouden door [principaal appellante], dient dat bedrag op het brutoloon in mindering te worden gebracht.
Hieruit volgt dat voor zover de fiscale bijtelling voor de bedrijfsauto van Euro 280,- per maand niet reeds in de door [principaal appellante] ingehouden loonbelasting en sociale premies is verdisconteerd, deze niet op het brutoloon in mindering gebracht moet worden. Het hof verwerpt de stelling van [principaal appellante] op dit punt.
De vermindering op grond van de beslagvrije voet
4.7.1. Met betrekking tot de beslagvrije voet stelt [principaal appellante] dat deze f. 1.578,56 bedraagt. 't Ruyterhofke betoogt dat deze nihil bedraagt.
4.7.2. Het hof oordeelt hierover als volgt.
Krachtens art. 475d Rv bedraagt de beslagvrije voet in beginsel 90% van het bedrag waarop [naam werknemer] recht heeft op grond van de Algemene Bijstandswet, indien hij aan de voorwaarden zou voldoen van die wet. Dit bedrag bedraagt in 2000 en 2001 f. 1.958,67.
4.7.3. 't Ruyterhofke stelt dat dit bedrag op grond van art. 475g lid 2 Rv verminderd moet worden met de helft, omdat [naam werknemer] desgevraagd niet heeft opgegeven hoeveel inkomen zijn echtgenote geniet.
[principaal appellante] brengt daar tegenin dat de echtgenote van [naam werknemer] sinds 31 december 2000 geen inkomen heeft uit de [naam VOF], omdat die vennootschap vanaf die datum geen activiteiten meer ontplooide.
't Ruyterhofke acht het ongeloofwaardig dat de genoemde echtgenote geen inkomen heeft, omdat als niet betwist vast staat dat die echtgenote indirect 100% aandeelhouder is van [principaal appellante], alsmede bestuurder van [principaal appellante]. Dit terwijl [principaal appellante] verschillende restaurants exploiteert.
4.7.4. Naar het oordeel van het hof staat onbetwist vast dat de echtgenote van [naam werknemer] 100% indirect aandeelhouder is van [principaal appellante] en tevens bestuurder is van die vennootschap, terwijl tevens vast staat dat [principaal appellante] restaurants uitbaat. In het licht daarvan heeft [principaal appellante] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de echtgenote van [naam werknemer] geen eigen inkomen heeft c.q. betwist dat zij wel een eigen inkomen had. De inhoud van de brief van accountant Witlox van 14 november 2002 (productie 2 bij memorie van grieven) doet daar niet aan af, reeds omdat deze brief inkomsten anders dan uit loon of uitkering niet uitsluit.
Het hof gaat er derhalve van uit dat genoemde echtgenote een eigen inkomen heeft dat van belang is voor de gezinsbijstand. Nu dit niet door [principaal appellante] is opgegeven is sprake van een situatie als bedoeld in art. 475g lid 2 Rv. Het hof zal derhalve de beslagvrije voet halveren.
De vermindering van de beslagvrije voet wegens neveninkomsten
4.7.5. Voorts stelt 't Ruyterhofke dat de beslagvrije voet verminderd moet worden met de neveninkomsten van C. [principaal appellante] op grond van art. 475d lid 6 Rv.
Zij onderbouwt de feitelijke neveninkomsten van [naam werknemer] met het feit dat hij diverse malen gezien is in het Kids Café, terwijl hij daar arbeid verrichtte. Tevens wijst zij erop dat [naam VOF] pas op 31 december 2000 haar activiteiten gestaakt heeft, en dat [naam werknemer] in december 2000 neveninkomsten had uit hoofde van zijn hoedanigheid als vennoot van die VOF.
4.7.6. [principaal appellante] betwist de gestelde neveninkomsten gemotiveerd.
4.7.7. In het licht van de gemotiveerde betwisting acht het hof de stelling van 't Ruyterhofke onvoldoende onderbouwd. Dit om de volgende reden.
Vast staat dat [naam werknemer] vanaf augustus 2000 volledig in dienst was van [principaal appellante]. Tevens staat vast dat hij vanaf die periode tot en met 31 december 2000 vennoot was van de [naam VOF] en dat deze vennootschap de exploitatierechten van Kids Café per 31 december 2000 overgedragen heeft aan [principaal appellante]. Tevens staat vast dat de echtgenote van [naam werknemer] mede-vennoot was in de genoemde VOF en bestuurder/indirect aandeelhouder is van [principaal appellante].
Gezien deze vaststaande feiten kan uit de onderbouwing van de stelling van 't Ruyterhofke, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet de conclusie getrokken worden dat [naam werknemer] vanaf november 2000 daadwerkelijk inkomsten had naast zijn inkomen uit arbeidsovereenkomst met [principaal appellante]. Gezien de nauw verweven zakelijke en persoonlijke relaties ten aanzien van de opvolgende ondernemingen die Kids Café exploiteerden vanaf augustus 2000 acht het hof het aannemelijk dat de door 't Ruyterhofke gestelde werkzaamheden geen neveninkomsten opgeleverd hebben.
Het hof wijst de stelling van 't Ruyterhofke af.
De verhoging van de beslagvrije voet wegens woonlasten
4.8. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beslagvrije voet vermeerderd moet worden met de woonlasten, op grond van art. 475d lid 5b Rv, omdat de rechtbank de fiscale waarde van het loon in natura bij het brutoloon in geld heeft opgeteld.
Het hof heeft in r.o. 4.5.3. geoordeeld dat die fiscale waarde voor doeleinden van derdenbeslag niet moet worden opgeteld bij het bruto loon in geld. Gezien dit oordeel komt het hof toe aan de vraag of de beslagvrije voet verhoogd moet worden met(een deel van) de woonlasten op grond van art. 475d lid 5b Rv.
Het hof stelt vast dat genoemd artikel spreekt van "de voor rekening van de schuldenaar komende woonlasten". Naar het oordeel van het hof staat vast dat [naam werknemer] krachtens de arbeidsovereenkomst met [principaal appellante] gratis de beschikking heeft over het genoemde bedrijfspand. Daarom zijn er geen woonlasten die voor rekening van [naam werknemer] komen.
De omstandigheid dat op grond van de Wet op de Inkomstenbelasting een bijtelling plaatsvindt van de waarde van de huur van het bedrijfspand bij het brutoloon in geld, maakt dit oordeel niet anders. Doel en strekking van het loonbegrip in de Wet op de Inkomstenbelasting is immers anders dan dat in de wettelijke bepalingen over derdenbeslag.
Vermindering beslagvrije voet wegens loon in natura waarvoor een component is opgenomen in de beslagvrije voet.
4.9. Voorts komt aan de orde de vraag of en in hoeverre vermindering van de beslagvrije voet moet plaatsvinden, omdat [naam werknemer] loon in natura ontvangt, waarvoor ook een component aanwezig is in de beslagvrije voet, te weten woonlasten, kosten gas, licht en water, en maaltijden.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de strekking van de regeling van de beslagvrije voet dat op die beslagvrije voet in mindering gebracht moet worden 90% van de bedragen die corresponderen met de overeenkomstige component in de bepaling van de bijstandsnorm.
Concreet in deze zaak betekent dit dat 90% van de bedragen die in de bijstandsnorm staan voor woonlasten en kosten gas, licht, water en voeding van de belastingvrije voet moet worden afgetrokken.
Het hof zal voor deze bedragen aansluiting zoeken bij de hoogte van de uitkering in de Algemene Bijstandswet voor personen die niet zelf de woonlasten, onderhoud woning, voeding en verwarming dragen. Het gaat dan om de uitkering voor echtelieden op grond van art. 31 ABW, te weten Euro 380,90, omdat beide echtelieden in het gehuurde huis wonen. Voor [naam werknemer] zou dan - fictief - een bijstandsuitkering van Euro 190,45 overblijven.
Het bovenstaande brengt mee dat de component voor het loon in natura f. 560,35 is (f. 979,34 minus f. 418,99 (= Euro 190,45)). Daar 90% van genomen komt op f. 504,32. Dit is het bedrag dat van de beslagvrije voet moet worden afgetrokken.
Recapitulatie
4.10. Samenvattend stelt het hof het bedrag dat onder het beslag ligt als volgt vast:
bruto loon: f. 4.000,00
in te houden belastingen en sociale lasten - 1.866,08
netto loon - 2.133,92
beslagvrije voet volgens tabel - 1.958,67
vermindering op grond van 475g lid 2 Rv - 979,34
vermindering wegens loon in natura - 504,32
te hanteren belastingvrije voet f. 475,35
onder het beslag valt f. 1.658,57
4.11. Uit het bovenstaande volgt dat het hof tot een ander oordeel komt dan de rechtbank. Het vonnis zal daarom worden vernietigd en opnieuw rechtdoende zal het hof de beslissing nemen als hieronder weergegeven.
4.12. Het hof zal de proceskosten in eerste aanleg compenseren, in die zin dat ieder van de partijen de eigen kosten draagt. De reden is dat ieder van de partijen op belangrijke punten in het ongelijk gesteld is.
4.13. Het hof zal 't Ruyterhofke verwijzen in de kosten van het hoger beroep in principaal en incidenteel appel, omdat zij in principaal en incidenteel appel grotendeels in het ongelijk gesteld is.
4.14. Tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad is geen verweer gevoerd. Het hof zal die vordering toewijzen.
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt de vonnissen van de rechtbank te Breda van 19 maart 2002 en 24 september 2002, waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
stelt het bedrag dat per 9 november 2000 onder het door Restaurant Herberg 't Ruyterhofke B.V. onder de derde [principaal appellante] ten laste van [naam werknemer] gelegde beslag vast op Euro 753,90;
veroordeelt [principaal appellante] tot betaling aan de beslagleggende deurwaarder van een maandelijks bedrag van Euro 753,90 voor zover deze afdracht het totale bedrag niet te boven gaat dat Restaurant Herberg 't Ruyterhofke B.V. ingevolge het vonnis van deze rechtbank van 11 juni 2000 van [naam werknemer] te vorderen heeft;
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg, in die zin dat ieder van de partijen de eigen kosten draagt;
verwijst Restaurant Herberg 't Ruyterhofke B.V. in de kosten van het geding in hoger beroep, zowel in principaal appel als incidenteel appel, en veroordeelt haar tot betaling van de aan de zijde van [principaal appellante] gevallen kosten, tot op heden begroot op Euro 230,00 aan verschotten en Euro 1.156,50 aan salaris procureur;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het anders of meer gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schaik-Veltman, Sterk en Keizer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 18 mei 2004.