Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ5507

Datum uitspraak2004-07-14
Datum gepubliceerd2004-07-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5209 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet meer ongeschikt tot het verrichten van zijn arbeid.


Uitspraak

02/5209 ZW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij brief van 19 maart 2001 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een besluit, waarbij aan hem met ingang van deze datum geen ziekengeld meer is toegekend, omdat hij op en na deze datum niet meer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Bij besluit van 20 november 2001 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen voormeld besluit ongegrond verklaard. De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 17 september 2002 (Reg.nr. 02/8 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Namens appellant is mr. P.L.O. van de Waarsenburg, advocaat te Nijmegen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Op 15 juni 2004 heeft de Raad nog stukken ontvangen van appellants gemachtigde. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 23 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Waarsenburg voornoemd, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Appellant, die op 23 augustus 1999 als leerling-loodgieter is gaan werken bij Installatiebedrijf M. van Meurs, heeft op 6 oktober 2000 zijn werk gestaakt wegens klachten van de rechter voet. Deze klachten heeft appellant overgehouden aan een hem op 14 mei 1999 overkomen ongeval, waarbij een heftruck over zijn rechter voet is gereden met als gevolg een fractuur van de voet. Blijkens de stukken heeft de werkgever het dienstverband per 6 oktober 2000 beƫindigd, waarna aan appellant ziekengeld is toegekend. Blijkens het afschrift van de medische kaart heeft appellant verschillende keren het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die informatie heeft opgevraagd bij de behandelend revalidatiearts. Toen bleek dat aan appellant aangepast schoeisel werd voorgeschreven, heeft de verzekeringsarts op het spreekuur van 3 januari 2001 nog gewacht met een hersteldverklaring, maar deze uiteindelijk op het spreekuur van 16 maart 2001 wel aangezegd. Dit na te hebben geconstateerd dat appellant, ondanks klachten over het schoeisel, wel soepel liep. Bij het besluit van 19 maart 2001 is aan appellant vervolgens met ingang van deze datum geen ziekengeld meer toegekend. In de bezwaarfase is appellant gezien door een bezwaarverzekeringsarts, die blijkens het terzake uitgebrachte rapport bij onderzoek van appellants voet geen afwijkingen of functiestoornissen kon constateren. Deze arts concludeerde dat de voet in functioneel opzicht voldeed aan de eisen die gesteld werden bij het laatst verrichte werk. Ook informatie van de behandelend sector - afkomstig van huisarts, neuroloog, revalidatiearts en orthopedisch chirurg - gaf geen reden voor een ander standpunt. Omdat twijfel bleef bestaan over de preoccupatie van appellant met zijn klachten, heeft de bezwaarverzekeringsarts nog psychiatrisch advies laten uitbrengen. Psychiater N.J. de Mooij is in zijn rapport van 3 november 2001 tot de conclusie gekomen dat gesproken kan worden van een pijnstoornis, die echter niet zodanig is dat appellant niet belastbaar zou zijn voor loonvormende arbeid. Gelet op deze medische gegevens is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat appellant op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, terecht met ingang van 19 maart 2001 niet langer ongeschikt is geacht tot het verrichten van zijn werk als leerling-loodgieter. Uit de gegevens van de behandelend sector blijkt genoegzaam dat bij appellant geen afwijkingen aan de voet zijn gevonden ter verklaring van zijn pijnklachten. Ook een pijnsyndroom, dat appellant het verrichten van zijn werk zou hebben verhinderd, is gelet op vorenvermeld psychiatrisch rapport hier niet aannemelijk te achten. De Raad onderschrijft verder de overweging van de rechtbank die impliceert dat de verzekeringsarts de hersteldverklaring van appellant niet afhankelijk behoefde te stellen van een gunstig effect van het aangepaste schoeisel. De Raad merkt tenslotte nog op dat de brief van appellants gemachtigde van 13 juni 2004 op 15 juni 2004 ter griffie van de Raad is ingekomen, zodat de Raad de daarbij overgelegde stukken gelet op artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten beschouwing heeft gelaten. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2004. (get.) Ch. van Voorst. (get.) A. van Netten.