
Jurisprudentie
AQ5491
Datum uitspraak2004-06-29
Datum gepubliceerd2004-07-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2099 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-07-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2099 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Omvang geding. De rechtbank is door ook te oordelen en te beslissen omtrent de in het bestreden besluit vervatte invordering getreden buiten de grenzen van het haar voorgelegde geschil.
Uitspraak
02/2099 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 26 juli 2000 heeft appellant - naar aanleiding van een tussen partijen gewezen uitspraak van de Raad van
12 mei 2000 inzake 96/8834, 96/8836, 96/9740 en 97/2213 AAW/WAO - van gedaagde op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Toeslagenwet (TW) een bedrag van f 12.708,54 van gedaagde teruggevorderd en heeft hij een eerdere beslissing van gedaagdes rechtsvoorganger omtrent invordering gehandhaafd.
Appellant heeft het tegen dit besluit door mr. I.H. van der Zee, advocaat te Bergen op Zoom, namens gedaagde gemaakte bezwaar bij besluit van 13 november 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft het namens gedaagde ingestelde beroep tegen het besluit van 13 november 2000 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 26 februari 2002, 00/2091 AAW/WAO, gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaarschrift van gedaagde, voor zover het is gericht tegen het terugvorderingsbesluit van appellant, niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat deze uitspaak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, voor zover het bezwaar is gericht tegen het invorderingsbesluit van appellant. De rechtbank heeft daarbij tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden en onder overlegging van enkele bijlagen tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft bij brief van 20 februari 2003 een stuk overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 mei 2003, waar namens appellant is verschenen mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uwv, terwijl namens gedaagde zijn gemachtigde mr. W.H. Lindhout is verschenen.
II. MOTIVERING
De in rubriek I van deze uitspraak genoemde uitspraak van de Raad, waarop het primaire besluit van 26 juli 2000 en het bestreden besluit zijn gevolgd, heeft betrekking op eerdere besluitvorming van de rechtsvoorganger van appellant. Tot die besluitvorming behoorde het besluit van 19 december 1996, waarbij de uitkeringen van gedaagde ingevolge de AAW en de WAO onderscheidenlijk de TW in verband met inkomsten uit arbeid over de periode van 16 november 1992 tot 3 februari 1994 zijn gekort respectievelijk gewijzigd op de in dat besluit nader aangegeven wijze. Tevens heeft dit besluit betrekking op de terugvordering van de over evengenoemde periode ten onrechte dan wel teveel betaalde uitkeringen ingevolge de AAW, WAO en TW, zij het dat daarbij is aangegeven dat op de terugvordering ten bedrage van f 25.036,37 het met de voormalige gemeente Wouw verrekende bedrag van f 12.708,54, inzake de door die gemeente aan gedaagde verstrekte bijstandsuitkering over de periode van 16 november 1992 tot 1 oktober 1993, vooralsnog in mindering wordt gebracht in afwachting van de uitspraak van de Raad op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 8 augustus 1996 op beroepen van gedaagde tegen het toen bij de rechtbank voorliggende gedeelte van de hiervoor genoemde eerdere besluitvorming. In zijn uitspraak van 12 mei 2000 verklaarde de Raad onder andere het beroep van gedaagde dat geacht werd mede te zijn gericht tegen het besluit van 19 december 1996 ongegrond. Bij het bij het thans bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit heeft appellant alsnog het met de voormalige gemeente Wouw verrekende bedrag van gedaagde teruggevorderd en de reeds bij het besluit van gedaagdes rechtsvoorganger van 16 november 1994 vastgestelde invordering gehandhaafd. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank op het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit beslist, zoals in rubriek I van deze, 's Raads uitspraak is weergegeven.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat gedaagde in beroep - anders dan in bezwaar tegen het primaire besluit - geen grieven heeft geuit tegen de handhaving bij het bestreden besluit van de in het primaire besluit vervatte invordering. Volgens appellant is de rechtbank, nu de bepaling van de wijze van invordering niet is te beschouwen als van openbare orde en zij daarover in de aangevallen uitspraak niettemin heeft geoordeeld, buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil getreden. Voor dit standpunt heeft appellant tevens verwezen naar de uitspraak van de Raad van 21 februari 2001 (USZ 2001,121).
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde de Raad verzocht alsnog te oordelen dat appellant niet gerechtigd is tot terugvordering van de in het bestreden besluit genoemde bedragen dan wel de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Wat betreft de in het bestreden besluit vervatte terugvordering stelt de Raad vast dat het hoger beroep van appellant uitsluitend is gericht tegen het oordeel van de rechtbank inzake de in het bestreden besluit vervatte invordering en derhalve niet ziet op het oordeel van de rechtbank inzake de ontvankelijkheid van het bezwaar van gedaagde met betrekking tot die terugvordering. Voorts in aanmerking genomen dat gedaagde zelf geen hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft ingesteld, dienen - in lijn met evengenoemde uitspraak van de Raad van 21 februari 2001 - de ter zitting namens gedaagde naar voren gebrachte bezwaren tegen de terugvordering buiten bespreking te blijven omdat zij het in hoger beroep aan de orde zijnde onderwerp van geschil te buiten gaan.
De Raad onderschrijft hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd met betrekking tot de aangevallen uitspraak, voor zover deze betreft de in het bestreden besluit vervatte invordering. De Raad overweegt daartoe dat, anders dan in het bezwaarschrift van gedaagde tegen het primaire besluit, in zijn beroepschrift niet is gerept over het onderdeel van het bestreden besluit dat ziet op de invordering. Tegen het bestreden besluit worden in dat geschrift uitsluitend grieven ingebracht met betrekking tot de daarin tevens vervatte terugvordering en van een uitdrukkelijke handhaving in het beroepschrift van de in bezwaar betrokken stellingen, waaronder die met betrekking tot de invordering, is geen sprake. Dit laatste is door de gemachtigde van gedaagde ter zitting desgevraagd ook niet ontkend. De enkele omstandigheid dat de gemachtigde van gedaagde bij zijn beroepschrift in eerste aanleg een aantal stukken, waaronder het bezwaarschrift, heeft overgelegd, leidt de Raad niet tot een andere vaststelling van de reikwijdte van het aan de rechtbank destijds voorgelegde geschil. In het beroepschrift ontbreekt immers elke aanwijzing omtrent de betekenis van die stukken dan wel een aanduiding van voor het beroep van belang te achten passages uit die stukken.
Het vorenstaande brengt de Raad - eveneens in lijn met zijn meergenoemde uitspraak van 21 februari 2001 - tot de slotsom dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak door ook te oordelen en te beslissen omtrent de in het bestreden besluit vervatte invordering, in zoverre is getreden buiten de grenzen van het aan haar door de gemachtigde van gedaagde voorgelegde geschil. Het hoger beroep slaagt derhalve en de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betreft de in het bestreden besluit vervatte invordering.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.