
Jurisprudentie
AQ5269
Datum uitspraak2004-07-07
Datum gepubliceerd2004-07-26
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 03/1651 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-07-26
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 03/1651 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geconstateerd is dat aan eiseres bij haar indiensttreding ten onrechte een verhuisverplichting is opgelegd, nu de echtgenoot van eiseres reeds in dienst was getreden van de OU en hij en zijn gezin in verband hiermee verplicht was te verhuizen. Uit de tekst van artikel 18:1:5 van het UWO kan in voldoende mate worden afgeleid dat de verhuiskostenvergoeding slechts een keer per verhuizing wordt toegekend. Hoewel in de regeling niet expliciet vermeld is wat er gebeuren moet ingeval er sprake is van een parttime en een fulltime medewerker bij twee werkgevers, wordt geen reden gezien waarom in dat geval anders gehandeld zou moeten worden dan wanneer er sprake is van twee partners bij dezelfde werkgever. De echtgenoot heeft via zijn werkgever de volledige verplaatsings-kostenvergoeding ontvangen. Eiseres heeft ondanks herhaalde verzoeken geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat het inkomen van de echtgenoot lager zou zijn dan haar eigen inkomen. Gezien het vorenstaande is met toepassing van artikel 18:1:13 van het UWO besloten eiseres geen verdere vergoeding toe te kennen.
Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 03 / 1651 AW
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[A] te Heerlen, eiseres,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Heerlen, gevestigd te Heerlen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 14 oktober 2003.
Kenmerk: 01.30/4731/as.
Behandeling ter zitting: 4 mei 2004.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 14 oktober 2003 heeft verweerder een namens eiseres ingediend bezwaarschrift van 13 augustus 2003 tegen een door het hoofd concern-stafafdeling Personeel en Organisatie genomen besluit van 24 juli 2003 ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is door mr. H.J. Weekers, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, namens eiseres op 19 november 2003 beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 4 mei 2004. Eiseres en haar gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door H.M. Heijboer-Bartels, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
II. OVERWEGINGEN.
1. De feiten.
Bij besluit van 21 augustus 2001 is eiseres benoemd in de functie van Conservator Stadsgalerij bij de afdeling Welzijn van de dienst Welzijn, Werkgelegenheid en Sociale Zaken, ingaande 1 september 2001. De benoeming is in eerste instantie voor 16 uur per week en per 1 november 2001 voor 32 uur per week. Eveneens is besloten dat aan eiseres, destijds woonachtig in Amsterdam, vanwege dienst-belang de verplichting zal worden opgelegd om in of meer nabij de standplaats Heerlen te gaan wonen. Op grond van deze verplichting wordt haar een tegemoetkoming in de verhuiskosten verleend conform de bepalingen van (hoofdstuk 18 van) de Uitwerkingsovereenkomst gemeente Heerlen (hierna: UWO). Bij brief van 17 september 2001 is eiseres van de inhoud van dit besluit op de hoogte gesteld.
In juni 2001 heeft de echtgenoot van eiseres een baan aanvaard bij de Open Universiteit (OU) te Heerlen. In verband met de verhuizing van hemzelf en zijn gezin van Amsterdam naar Heerlen in oktober 2001 heeft hij van de OU een vergoeding ontvangen.
Eiseres heeft op 12 februari 2002 bij de afdeling P. en O. een aanvraag ingediend, strekkende tot toekenning van verhuiskosten, zoals toegezegd in de aanstellingsbrief van 17 september 2001.
Bij brief van 10 mei 2002 is hieraan toegevoegd dat de aanvraag louter betrekking heeft op de in artikel 18:1:5, lid 1, onder c juncto artikel 18:1:5, lid 2, van het UWO genoemde vergoeding.
Bij besluit van 24 juli 2003 is deze aanvraag afgewezen. Hieraan ligt het volgende ten grondslag.
Geconstateerd is dat aan eiseres bij haar indiensttreding ten onrechte een verhuisverplichting is opgelegd, nu de echtgenoot van eiseres reeds in dienst was getreden van de OU en hij en zijn gezin in verband hiermee verplicht was te verhuizen. Uit de tekst van artikel 18:1:5 van het UWO kan in voldoende mate worden afgeleid dat de verhuiskostenvergoeding slechts een keer per verhuizing wordt toegekend. Hoewel in de regeling niet expliciet vermeld is wat er gebeuren moet ingeval er sprake is van een parttime en een fulltime medewerker bij twee werkgevers, wordt geen reden gezien waarom in dat geval anders gehandeld zou moeten worden dan wanneer er sprake is van twee partners bij dezelfde werkgever. De echtgenoot heeft via zijn werkgever de volledige verplaatsings-kostenvergoeding ontvangen. Eiseres heeft ondanks herhaalde verzoeken geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat het inkomen van de echtgenoot lager zou zijn dan haar eigen inkomen. Gezien het vorenstaande is met toepassing van artikel 18:1:13 van het UWO besloten eiseres geen verdere vergoeding toe te kennen.
Bij brief van 5 maart 2003 is namens eiseres tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Eiseres handhaaft haar standpunt dat zij aanspraak maakt op vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 18:1:5, lid 1 onder c juncto lid 2 van het UWO. Daarbij is aangevoerd dat niet relevant is dat de echtgenoot een vergoeding heeft ontvangen omdat hij geen ambtenaar is in de zin van het CAR en de bepalingen van het UWO derhalve niet op hem van toepassing zijn, dat de gevraagde vergoeding niet ziet op concrete kosten en dat niet eerder is betoogd dat eiseres ten onrechte een verhuis-verplichting is opgelegd. In verband met dit laatste is van belang dat verweerder reeds vanaf het begin bekend was met het feit dat ook de echtgenoot in verband met zijn werk zou verhuizen.
Eiseres heeft afgezien van de mogelijkheid om op het bezwaar te worden gehoord.
2. Het besluit.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard, onder ambtshalve toekenning van een bedrag van € 1 359,92. Verweerder acht het gerechtvaardigd om artikel 18:1:5 van het UWO analoog toe te passen. Omdat in de bezwarenfase is gebleken dat het inkomen van eiseres, indien zij voltijds zou hebben gewerkt, hoger zou zijn dan dat van haar echtgenoot, is eiseres om deze reden alsnog een bedrag toegekend.
3. Het beroep.
Eiseres kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe is in beroep hetgeen in bezwaar is aangevoerd gehandhaafd. Verder is aangevoerd dat de analoge toepassing in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Voorts is het in strijd met het vertrouwensbeginsel om de opgelegde verhuisplicht als niet verleend te beschouwen.
Gevorderd wordt een gegrondverklaring van het beroep met vernietiging van het bestreden besluit. Verzocht is om een kostenveroordeling van verweerder.
4. De beoordeling.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of eiseres aanspraak heeft op toekenning van de door haar gevraagde reiskosten. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 18:1:2, lid 1, van de UWO wordt de betrokkene, die vanwege het dienstbelang de verplichting is opgelegd om in of meer nabij zijn standplaats te gaan wonen, als bedoeld in artikel 15:1:17, lid 2, een tegemoetkoming in de verhuiskosten verleend.
Artikel 18:1:5 van de UWO luidt als volgt:
1. De tegemoetkoming in verhuiskosten kan slechts bestaan uit:
a. een bedrag voor de kosten van transport van de bagage en van de inboedel van de betrokkene en zijn gezinsleden naar de nieuwe woning, waaronder begrepen de kosten van het in- en uitpakken van breekbare zaken;
b. een bedrag voor dubbele woonkosten, gelijk aan de noodzakelijk te maken kosten, met dien verstande dat de tegemoetkoming ten hoogste een ingevolge artikel 18:1:8, lid 1, nader vast te stellen bedrag per maand bedraagt en over een termijn van maximaal vier maanden wordt verleend;
c. een bedrag voor alle andere direct uit de verhuizing voortvloeiende kosten.
2. Indien de betrokkene op de dag van de verhuizing een eigen huishouding voert, wordt het bedrag bedoeld in lid 1, onderdeel c, voorzover bij of krachtens dit artikel niet anders is bepaald, gesteld op een tegemoetkoming van 3% van de berekeningsbasis voor ieder woon- of slaapvertrek, tot een maximum van vier van deze vertrekken, die de achtergelaten woning telt, met dien verstande dat het bedrag een ingevolge artikel 18:1:8, lid 1, nader vast te stellen maximum niet mag overschrijden.
3. Indien het betreft een verhuizing van een gezin, waarin de echtgenoten of geregistreerde partners beide betrokkenen zijn in de zin van dit hoofdstuk - gelet op artikel 18:1:1 ambtenaar in de zin van de CAR - en afzonderlijk opdracht hebben om te verhuizen of zijn verplaatst, wordt voor beide betrokkenen de berekeningsbasis vastgesteld. In geval beide betrokkenen een deeltijdbetrekking hebben en niet tevens een deeltijdbetrekking bij een andere werkgever die aanspraak geeft op een tegemoetkoming in verhuiskosten, wordt de berekeningsbasis vastgesteld als ware er sprake van een voltijdbetrekking. De tegemoetkoming wordt toegekend op grond van de hoogste berekeningsbasis.
Ingevolge artikel 18:1:13 van het UWO kunnen burgemeester en wethouders voor zover nodig in afwijking van de bij of krachtens dit hoofdstuk gestelde regels beslissen in individuele gevallen, waarin deze regelen naar hun oordeel niet of niet naar redelijkheid voorzien.
Inhoudelijk
Vooropgesteld dient te worden dat uit de besluitvorming niet blijkt dat verweerder de aan eiseres bij haar aanstelling opgelegde verhuisverplichting heeft ingetrokken. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder bevestigd dat deze verplichting overeind staat. Hetgeen partijen omtrent deze intrekking hebben opgemerkt, behoeft dan ook geen bespreking nu dit het navolgende niet anders kan maken.
Eiseres heeft niet verzocht om een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 18:1:5, lid 1, onder a en onder b, van het UWO, omdat deze kosten door eiseres en de echtgenoot gezamenlijk zijn gemaakt en deze kosten voor het gezin reeds door de werkgever van de echtgenoot volledig zijn vergoed.
Eiseres verzoekt om toekenning van de kosten als in artikel 18:1:5, lid 1, onder c van het UWO, te weten “een bedrag voor alle andere direct uit de verhuizing voortvloeiende kosten”. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hieronder is verstaan “herinrichtingskosten” ter hoogte van een bedrag dat neerkomt op 12% van het jaarsalaris. Het betreft aldus een vast bedrag, niet afhankelijk van concreet gemaakte kosten.
Eiseres heeft voor haar verzoek verwezen naar de uitwerking van onderdeel c in artikel 18:1:5, lid 2.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat artikel 18:1:5, lid 2, van het UWO toepassing mist. Immers, niet is voldaan aan de voorwaarde dat eiseres op de dag van de verhuizing een eigen huishouding voerde.
Niet is in geschil dat artikel 18:1:5, lid 3, van het UWO niet ziet op de onderhavige situatie nu de echtgenoot geen ambtenaar is in de zin van de CAR.
Vaststaat dat dan ook zich hier een situatie voordoet waarin het UWO niet voorziet. Gelet op artikel 18:1:13 van het UWO, komt aan verweerder mitsdien de bevoegdheid toe om in afwijking van de in het UWO gestelde regelen te voorzien. Verweerder heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door analoog artikel 18:1:5, lid 3, van het UWO toe te passen.
De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerders handelswijze de hier aan de orde zijnde beperkte toetsing niet zou kunnen doorstaan. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat herinrichtingskosten, zoals kosten voor gordijnen en vloerbedekking, feitelijk door eiseres en haar echtgenoot gezamenlijk en slechts eenmaal per verhuizing worden gemaakt. De gemachtigde van verweerder ter zitting heeft daarbij aangegeven dat een tegemoetkoming in de verhuiskosten niet dient te worden gezien als een beloning, maar moet worden beschouwd als een onkostenvergoeding per verhuizing. De rechtbank kan zich hierin vinden.
De omstandigheid dat de partner niet werkzaam is bij de gemeente kan het vorenstaande niet anders maken. De partner, zijnde ambtenaar, heeft een vergoeding gekregen die vergelijkbaar is met de vergoeding die hij op grond van artikel 18:1:5, lid 1, onder c van het UWO zou hebben gekregen als hij in dienst was getreden bij de gemeente Heerlen, te weten 12% van zijn jaarsalaris. Overigens spreekt ook de toelichting op genoemd artikellid over een verhuizing waarbij beide “levenspartners” zijn betrokken. De toelichting maakt in zoverre dan ook geen onderscheid naar werkgever.
De rechtbank constateert voorts dat verweerder artikel 18:1:5, lid 3, van het UWO (analoog) op een juiste wijze heeft uitgelegd én toegepast, hetgeen ook niet is weersproken. Immers, in dit artikellid is onder meer een bepaald dat, in geval van een verhuizing van een echtpaar dat bij de gemeente in dienst treedt, de vergoeding wordt gebaseerd op de partner met het hoogste fulltime inkomen. Uit de stukken blijkt dat de echtgenoot van de OU een (volledige) vergoeding voor herinrichtingskosten heeft ontvangen ter hoogte van 12% van zijn jaarsalaris. Nu in bezwaar is gebleken dat het inkomen van eiseres in de betreffende periode, indien zij voltijds zou hebben gewerkt, hoger is dan dat van haar echtgenoot, heeft verweerder het verschil uitbetaald tussen het bedrag dat de echtgenoot voor herinrichtingskosten heeft ontvangen en het bedrag dat aan eiseres zou zijn toegekomen als meest verdienende partner. De hoogte van dit ontvangen bedrag is evenmin ter discussie gesteld.
Tot slot stelt de rechtbank volledigheidshalve vast dat de verdeling van de kosten over de OU en over verweerder geen onderdeel uitmaakt van dit geding.
De rechtbank concludeert dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres geen aanspraak kan maken op een hogere vergoeding dan het bedrag dat aan haar is uitbetaald (€ 1 359,92).
Hoewel de rechtbank begrijpt dat bij eiseres bij haar aanstelling de verwachting is gewekt dat zij aanspraak zou kunnen maken op een volledige verhuiskostenvergoeding, is de rechtbank van oordeel dat zij redelijkerwijs had kunnen beseffen dat het niet de bedoeling kan zijn van een verhuiskosten-regeling dat, ingeval van een verhuizing van twee echtgenoten, van overheidswege (een gedeelte van) de kosten dubbel zouden worden uitbetaald. Het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel dient dan ook te falen.
Nu ook overigens niet gezegd kan worden dat het bestreden besluit strijd oplevert met het geschreven of ongeschreven recht, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel, wordt het beroep ongegrond verklaard.
Op grond van artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De rechtbank Maastricht:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke in tegenwoordigheid van mr. I.H.J. van Neer
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2004 door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. I. van Neer w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 7 juli 2004
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.