Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ5253

Datum uitspraak2004-07-19
Datum gepubliceerd2004-07-26
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 04/980 WRO VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vergunninghoudster is zakelijk gerechtigd tot een strook grond op voornoemd perceel. Op die strook grond heeft vergunninghoudster reeds in 1954 een hoogspanningsmast opgericht. Als gevolg van een brand bij Benedco B.V. is de fundering van de oude hoogspanningsmast beschadigd. Tijdens daaropvolgende herstelwerkzaamheden aan die fundering is de oude hoogspanningsmast in september 2003 omgevallen. Bij het thans bestreden besluit van 7 juni 2004 heeft verweerder de door vergunninghoudster aangevraagde vergunning verleend. Aangezien verzoekster zich met dat besluit niet heeft kunnen verenigen, heeft zij bij schrijven van 5 juli 2004 van haar gemachtigde –tijdig– bij verweerder bezwaar gemaakt tegen dat besluit.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Reg.nr.: AWB 04 / 980 WRO VV UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen: [A] Transporten en Bouwstoffen BV, gevestigd te [B], verzoekster, en het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Beek, gevestigd te Beek, verweerder. Datum bestreden besluit: 7 juni 2004. Kenmerk: 2004/72. Behandeling ter zitting: 9 juli 2004. I. PROCESVERLOOP Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 7 juni 2004 heeft verweerder Essent Netwerk Limburg B.V. (hierna te noemen: vergunninghoudster) een vergunning, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, verleend voor het herbouwen van een hoogspanningsmast en het aanbrengen van de bekabeling ten behoeve van de ‘150 kv-lijn’ op het perceel kadastraal bekend gemeente Beek, sectie G, nr. 1658, plaatselijk bekend [A-straat]. Bij schrijven van 5 juli 2004 van haar gemachtigde heeft verzoekster bij verweerder bezwaar gemaakt tegen voornoemd besluit. Verzoekster heeft zich bij –afzonderlijk– schrijven van diezelfde datum van haar gemachtigde tevens tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek om terzake van verweerders besluit van 7 juni 2004 een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb), te treffen. Vergunninghoudster heeft bij schrijven van 7 juli 2004 van haar gemachtigde –desgevraagd– aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank te kennen gegeven dat zij als partij in de zin van artikel 8:26 van de Awb aan het geding wenst deel te nemen. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van verzoekster en aan de gemachtigde van vergunninghoudster gezonden. De in de loop van de procedure zijdens verzoekster in het geding gebrachte stukken zijn –eveneens– in kopie aan verweerder en aan de gemachtigde van vergunninghoudster gezonden. Het verzoek om voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 9 juli 2004, alwaar namens eiseres dhr. G. [A], directeur van eiseres, is verschenen. Voornoemde [A] werd bijgestaan door de gemachtigde van eiseres, mr. ing. J.J. Patelski, advocaat te Maastricht. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, dhr. P. Alberts, juridisch beleidsmedewerker Bouw- en woningtoezicht bij verweerders gemeente, en dhr. L.G.A. Kusters, technisch ambtenaar Bouw- en woningtoezicht bij verweerders gemeente. Namens vergunninghoudster is dhr. P. Wetzels, bedrijfsjurist bij vergunninghoudster, ter zitting verschenen. Voornoemde Wetzels werd bijgestaan door de gemachtigde van vergunninghoudster, mevr. mr. J.G.L. van Nus, advocate te Maastricht. II. OVERWEGINGEN In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voorzover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure. Nu vergunninghoudster reeds een aanvang heeft gemaakt met de bij het thans bestreden besluit van 7 juni 2004 vergunde bouwwerkzaamheden en zij die werkzaamheden binnen afzienbare tijd wil hebben voltooid, is de, voor een procedure als de onderhavige vereiste, onverwijlde spoed zijdens verzoekster in genoegzame mate aangetoond. De voorzieningenrechter ziet overigens geen beletselen verzoekster in haar verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoekster uit het bestreden besluit voorkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoekster een bepaald spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat zij zonder enig nadeel een beslissing op bezwaar kan afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit in een eventuele hoofdzaak zou kunnen worden gehandhaafd. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Op het perceel kadastraal bekend gemeente Beek, sectie G, nr. 1658, plaatselijk bekend [A-straat], is Benedco B.V., een palletfabriek, gevestigd. Vergunninghoudster is zakelijk gerechtigd tot een strook grond op voornoemd perceel. Op die strook grond heeft vergunninghoudster reeds in 1954 een hoogspanningsmast opgericht. (Deze mast zal hierna worden aangeduid als: de oude hoogspanningsmast). Als gevolg van een brand bij Benedco B.V. is de fundering van de oude hoogspanningsmast beschadigd. Tijdens daaropvolgende herstelwerkzaamheden aan die fundering is de oude hoogspanningsmast in september 2003 omgevallen. De oude hoogspanningsmast maakte deel uit van de ‘150 kv lijn’. Deze lijn loopt –voorzover thans belang– over een in eigendom aan verzoekster toebehorend terrein aan de [B-straat] te Elsloo. Ter vervanging van de oude hoogspanningsmast heeft vergunninghoudster op 24 mei 2004, middels het daartoe strekkende formulier, bij verweerder een vergunning, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, aangevraagd voor het herbouwen van een hoogspanningsmast en het aanbrengen van de bekabeling ten behoeve van de ‘150 kv-lijn’ op het perceel kadastraal bekend gemeente Beek, sectie G, nr. 1658, plaatselijk bekend [A-straat]. Bij het thans bestreden besluit van 7 juni 2004 heeft verweerder de door vergunninghoudster aangevraagde vergunning verleend. Aangezien verzoekster zich met dat besluit niet heeft kunnen verenigen, heeft zij bij schrijven van 5 juli 2004 van haar gemachtigde –tijdig– bij verweerder bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Bij –afzonderlijk– schrijven van 5 juli 2004 van haar gemachtigde heeft verzoekster zich tevens tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek om terzake van verweerders besluit van 7 juni 2004 een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, te treffen. In dit geding dient de voorzieningenrechter een voorlopig oordeel te geven over de vraag of verweerder bij het thans bestreden besluit van 7 juni 2004 terecht en op goede gronden heeft besloten om vergunninghoudster een bouwvergunning te verlenen voor het herbouwen van een hoogspanningsmast en het aanbrengen van de bekabeling ten behoeve van de ‘150 kv-lijn’ op het perceel kadastraal bekend gemeente Beek, sectie G, nr. 1658, plaatselijk bekend [A-straat]. Artikel 40, eerste lid, van de Woningwet bepaalt dat het verboden is te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning). Artikel 44, eerste lid, van de Woningwet bepaalt dat de reguliere bouwvergunning slechts mag en moet worden geweigerd, indien: a. het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan –zakelijk weergegeven– het Bouwbesluit; b. het bouwen niet voldoet aan –voorzover thans van belang– de bouwverordening; c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld; d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met –zakelijk weergegeven– de redelijke eisen van welstand; e. voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend. Onder ‘bouwen’ wordt, blijkens artikel 1, eerste lid, onder a, van de Woningwet verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk. Onder ‘bouwwerk’ wordt, blijkens artikel 1, zeventiende lid, van de bij het ter plaatse van voornoemd perceel vigerende bestemmingsplan ‘Beeker Hoek 1997’ behorende planvoorschriften, verstaan: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, hetzij direct of indirect met de grond verbonden is. Het behoeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter, gelet op de definitie, geen nadere motivering dat een hoogspanningsmast is aan te merken als een ‘bouwwerk’ in de zin van artikel 1, zeventiende lid, van de bij voornoemd bestemmingsplan behorende planvoorschriften. Het plaatsen van een dergelijke mast is dan ook aan te merken als bouwen in de zin van artikel 1, eerste lid, onder a, van de Woningwet. Nu door het omvallen van de oude hoogspanningsmast de bekabeling van de ‘150 kv-lijn’ is stuk gegaan en die lijn daardoor is onderbroken, maakt het aanbrengen van bekabeling aan de nieuw te plaatsen hoogspanningsmast –naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter– deel uit van dat bouwwerk en zijn deze werkzaamheden eveneens aan te merken als bouwen in vorenbedoelde zin. Hieruit volgt dat vergunninghoudster voor het herbouwen van de hoogspanningsmast op meergenoemd perceel en het aanbrengen van bekabeling een vergunning, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet nodig heeft. Die vergunning betreft, zo stelt de voorzieningenrechter vervolgens aan de hand van het bepaalde in de hoofdstukken II en III van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken vast, een reguliere bouwvergunning. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat voor het onderhavige bouwplan van vergunninghoudster geen reguliere bouwvergunning verleend kan worden, omdat het bij dat bouwplan voorziene bouwwerk in strijd is met het Bouwbesluit. Verzoekster verwijst in dat kader naar artikel 2.9, zevende lid, van het Bouwbesluit, waarin is bepaald dat het bouwwerk voldoende lang tegen de gevolgen van een brand moet worden beschermd. De voorzieningenrechter stelt voorop dat ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet bij afgifte van –kort gezegd– een bouwvergunning het bouwplan waarvoor die vergunning is aangevraagd, dient te worden getoetst aan de in dat lid onder –voorzover thans van belang– a genoemde grond. Indien dat bouwplan in overeenstemming is met die grond, rest verweerder, gelet op het limitatief en imperatief karakter van voornoemde bepaling, niets anders dan de aangevraagde bouwvergunning te verlenen. Tegenover de uitdrukkelijke stellingen van verweerder (neergelegd in het thans bestreden besluit van 7 juni 2004) en vergunninghoudster (ter zitting geponeerd) heeft verzoekster –naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter– onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de op te richten hoogspanningsmast op zich niet voldoet aan de daaraan bij het Bouwbesluit gestelde eisen met betrekking tot de brandveiligheid. Het enkele feit dat, zoals verzoekster heeft gesteld, staal, van welk materiaal de hoogspanningsmast wordt gemaakt, bij temperaturen boven 400º C gaat vloeien en zijn stevigheid verliest, acht de voorzieningenrechter in dat kader onvoldoende. Te meer, nu de oude hoogspanningsmast niet is omgevallen tijdens de brand, maar tijdens na die brand verrichte herstelwerkzaamheden aan de fundering van die mast en bovendien TNO, blijkens de –onweersproken– stelling van vergunninghoudster, heeft geconstateerd dat de oude hoogspanningsmast op zich nog steeds in orde was en zelfs qua brandveiligheid door staalverhitting sterker is geworden. Ter staving van haar stelling dat het bij het onderhavige bouwplan van vergunninghoudster voorziene bouwwerk in strijd is met het Bouwbesluit heeft verzoekster ook nog aangevoerd dat onder de ter plaatse aanwezige hoogspanningskabels diverse activiteiten worden ontplooid die een verhoogde vuurbelasting veroorzaken. Zo liggen onder de hoogspanningskabels bedrijfsgebouwen en woningen en vindt daaronder en nabij de plek waarop de nieuwe hoogspanningsmast is voorzien opslag van brandbare stoffen, pallets en hout plaats. Het Bouwbesluit bevat uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid, veiligheid en gezondheid technische voorschriften omtrent het bouwen van –kort gezegd– bouwwerken. Die voorschriften hebben alleen betrekking op het op te richten bouwwerk op zich. Vorenbedoelde voorschriften zien dus niet op de omgeving van een op te richten bouwwerk. Voorzover het al zo moge zijn dat het realiseren van het bij het onderhavige bouwplan van vergunninghoudster voorziene bouwwerk leidt tot een met het Bouwbesluit strijdige situatie in de omgeving van dat bouwwerk, wordt die situatie niet beschermd door voornoemd besluit. Gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, alsmede gelet op het feit dat gesteld noch gebleken is dat het bouwwerk waarvoor vergunninghoudster de thans ter beoordeling voorliggende bouwvergunning heeft aangevraagd, anderszins in strijd is met het Bouwbesluit, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat het herbouwen van een hoogspanningsmast en het aanbrengen van bekabeling geen met het Bouwbesluit strijdige activiteiten zijn. Verzoekster stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder de beslissing omtrent de door vergunninghoudster gedane aanvraag om bouwvergunning voor het herbouwen van een hoogspanningsmast en het aanbrengen van bekabeling op grond van artikel 52, eerste lid, van de Woningwet had dienen aan te houden. Artikel 52, eerste lid, van de Woningwet bepaalt –voorzover thans van belang– dat burgemeester en wethouders de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aanhouden, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist. Onder ‘inrichting’ in opgemelde zin wordt, blijkens artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat een hoogspanningsmast op zich niet is aan te merken als een door de mens ondernomen bedrijvigheid en derhalve niet is aan te merken als een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Reeds om deze reden kan er geen sprake zijn van de uit artikel 52, eerste lid, van de Woningwet voortvloeiende aanhoudingsplicht voor verweerder. Ter staving van haar stelling dat verweerder zijn beslissing omtrent de bouwaanvraag van vergunninghoudster had moeten aanhouden, voert verzoekster ook nog aan dat de op te richten hoogspanningsmast binnen de ter plaatse aanwezige inrichting wordt geplaatst. Zoals reeds vermeld, is ter plaatse van het perceel waarop het onderhavige bouwplan is voorzien, een palletfabriek gevestigd. Die fabriek is aan te merken als een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Nu de bij voornoemd bouwplan voorziene hoogspanningsmast niet alleen ten behoeve van die fabriek wordt opgericht, kan –naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter– niet gezegd worden dat die hoogspanningsmast onderdeel uitmaakt van vorenbedoelde inrichting. Gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat verzoeksters stelling dat verweerder zijn beslissing omtrent de aanvraag van vergunninghoudster om bouwvergunning had dienen aan te houden, niet kan slagen. Op basis van al hetgeen zij hiervoor heeft overwogen trekt de voorzieningenrechter de –voorlopige– conclusie dat verweerder bij het thans bestreden besluit van 7 juni 2004 terecht en op goede gronden heeft besloten om vergunninghoudster bouwvergunning te verlenen voor het herbouwen van een hoogspanningsmast en het aanbrengen van de bekabeling ten behoeve van de ‘150 kv-lijn’ op het perceel kadastraal bekend gemeente Beek, sectie G, nr. 1658, plaatselijk bekend [A-straat]. De voorzieningenrechter acht het dan ook waarschijnlijk dat voornoemd besluit in een eventuele hoofdzaak zal worden gehandhaafd, weshalve er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het daartoe strekkende verzoek dient dan ook te worden afgewezen. Mitsdien wordt, mede gelet op artikel 8:84 van de Awb, beslist als aangegeven in rubriek III. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht: wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2004 door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. J. Devoi w.g. M.C. van Binnebeke Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Verzonden op: 19 juli 2004 Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.