Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ5226

Datum uitspraak2004-07-06
Datum gepubliceerd2004-08-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 02 / 1762 BELEI
Statusgepubliceerd


Indicatie

Op 20 november 1999 heeft eiseres, middels het daartoe strekkende formulier, bij verweerder op grond van de Kaderregeling ESF – 2, 5b en Communautaire Initiatieven, welke regeling hierna zal worden aangeduid als: de Kaderregeling, subsidie uit het ESF aangevraagd voor het starterproject ‘OZL en WM – 2’.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Reg.nr.: AWB 02 / 1762 BELEI UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen Stichting Starterscentrum Zuid-Limburg, gevestigd te Heerlen en kantoorhoudende te Maastricht, eiseres, en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid -Agentschap SZW, Landelijk Bureau-, gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder. Datum bestreden besluit: 15 oktober 2002. Kenmerk: AGSZW/JABO/2002/78158. Behandeling ter zitting: 23 april 2004. I. PROCESVERLOOP Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 15 oktober 2002 heeft verweerder het door eiseres ingediende bezwaarschrift tegen zijn besluit van 29 maart 2002, verzonden op 2 april 2002, ongegrond verklaard. Eiseres heeft bij schrijven van 26 november 2002 bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 15 oktober 2002. De gronden van dat beroep zijn bij schrijven van 23 december 2002 ingediend. Bij schrijven van 3 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Dat verweerschrift en de door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan eiseres gezonden. De in de loop van de procedure zijdens verweerder in het geding gebrachte stukken zijn eveneens in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden. De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 23 april 2004. Eiseres is –zonder kennisgeving– niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. F.A. Gelauff en mevr. mr. M.C. Fhijnbeen, beiden medewerkers van de afdeling Juridische Aangelegenheden en Beleidsondersteuning bij verweerder. Ter zitting is het onderhavige beroep gevoegd behandeld met de bij deze rechtbank onder nummer AWB 02/1761 geregistreerde zaak. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de betreffende procedures weer gesplitst en is in iedere procedure afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN Preliminaire overwegingen: De Arbeidsvoorzieningsorganisatie heeft met verweerder een overeenkomst gesloten (Stcrt. 1991, 192), op grond waarvan die organisatie in Nederland zal optreden als de voor de uitvoering van het Europees Sociaal Fonds (hierna te noemen: het ESF) bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de verordening van 24 juni 1988 van de Raad van de Europese Gemeenschappen, nr. 2052/88 (Pb. EG L 185). Op 31 maart 2001 is voornoemde overeenkomst gewijzigd in die zin dat de Arbeidsvoorzieningsorganisatie de uitvoering van de per 31 maart 2001 resterende activiteiten in verband met de uitvoering van de Regeling Europees Sociaal Fonds (Besluit van 3 maart 1994 van het Regionaal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening Zuid-Limburg, Stcrt. 1994, 128) met ingang van 1 april 2001 overdraagt aan verweerder en daartoe aan verweerder mandaat verleent (Overeenkomst tussen Staat en Arbeidsvoorzieningsorganisatie inzake overdracht ESF, Stcrt. 2001, 69.). Met ingang van 1 januari 2002 is de bevoegdheid tot het nemen van besluiten op grond van voornoemde regeling overgegaan op verweerder. Op basis van het vorenstaande, dient in deze uitspraak onder verweerder tevens de Arbeidsvoorzieningsorganisatie verstaan te worden. Inhoudelijke overwegingen: Op 20 november 1999 heeft eiseres, middels het daartoe strekkende formulier, bij verweerder op grond van de Kaderregeling ESF – 2, 5b en Communautaire Initiatieven (Besluit van 17 april 1997 van het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening, Stcrt. 1997, 85), welke regeling hierna zal worden aangeduid als: de Kaderregeling, subsidie uit het ESF (hierna te noemen: de ESF-subsidie) aangevraagd voor het starterproject ‘OZL en WM – 2’ (hierna te noemen: het Project). Doel van het Project was het voorbereiden van startende ondernemers die op dat moment als langdurig werkzoekenden ingeschreven stonden door middel van training, waarin de cursisten geleerd werd een ondernemingsplan op te stellen. Het Project betreft een vervolg op de starterprojecten ‘Oostelijk Zuid-Limburg’ en ‘Westelijke Mijnstreek’, zoals die in de periode 1996 tot en met 1999 zijn uitgevoerd. Het Project liep van 1 december 1999 tot 31 december 2000. De ESF-subsidie is aangevraagd onder doelstelling 2, prioriteit 3, maatregel 4. Deze selectiecriteria zijn in de EG-verordening nr. 2052/88 respectievelijk in de Uitvoeringsregeling ESF-Doelstelling 2 Limburg (Stcrt. 1998, nr. 54) als volgt gedefinieerd: Doelstelling 2: de bestrijding van langdurige werkloosheid en het vergemakkelijken van de inschakeling in het arbeidsproces van werklozen en met uitsluiting van de arbeidsmarkt bedreigde personen. Prioriteit 3: kennisontwikkeling en kennistransfer. Maatregel 3.4: overige arbeidsmarktmaatregelen. In de aanvraag om ESF-subsidie staat de Stichting Bedrijven uit Mensen (hierna te noemen: de Stichting) als begunstigde en uitvoerder vermeld. De Stichting heeft Abb Management Consulting Group (hierna te noemen: het Abb MCG) de opdracht verstrekt tot het ten behoeve van het Project voeren van de financiële project-administratie. Op 9 december 1999 is het Project door de manager projectscholing te Roermond voorzien van een positief advies arbeidsmarktrelevantie. Bij besluit van 15 december 1999 heeft verweerder besloten eiseres in aanmerking te brengen voor ESF-subsidie tot een maximum van fl. 123.120,-- (fl. 1.890,-- voor 1999 en fl. 121.120,-- voor 2000) en onder de voorwaarde dat het Project gerealiseerd wordt overeenkomstig het in de aanvraag gestelde en de verplichtingen van de Kaderregeling worden nageleefd. Eiseres heeft –voorzover bij de rechtbank bekend– tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend. Naar aanleiding van voornoemd besluit heeft verweerder, bij wijze van bevoorschotting, een bedrag van fl. 98.408,-- op de rekening van de Stichting gestort. Bij schrijven van 21 december 2000 heeft eiseres aan verweerder bericht dat zij de begunstigde van het Project wordt. Verweerder heeft eiseres bij schrijven van 2 maart 2001 gewezen op haar verplichting om uiterlijk op 31 maart 2001 de einddeclaratie in te dienen. Daarop heeft eiseres verweerder bij schrijven van 30 maart 2001, door het indienen van een eindrdeclaratie, verzocht om vaststelling van ESF-subsidie voor een bedrag van fl. 105.050,--. Bij voornoemd schrijven heeft eiseres tevens melding gemaakt van het feit dat zij de administratie en verslaglegging terzake van het Project heeft overgenomen van het Abb MCG. Bij schrijven van 11 april 2001 heeft verweerder eiseres gewezen op het feit dat bij de door haar ingediende einddeclaratie voor de subsidiejaren 1999 en 2000 geen afzonderlijke jaarrapportages zijn ingediend. Eiseres heeft de vereiste rapportages op 1 mei 2000 aan verweerder doen toekomen. Op 14 mei 2001 heeft het Bijzonder Onderzoeksteam (hierna te noemen: het BO-team) in opdracht van verweerder een onderzoek gestart naar de door eiseres ingediende einddeclaratie. De bevindingen van het BO-team zijn neergelegd in een rapport van 4 januari 2002. Verweerder heeft dit rapport bij schrijven van 14 maart 2002 aan eiseres doen toekomen. Bij dat schrijven heeft verweerder eiseres tevens in kennis gesteld van zijn voornemen om ten aanzien van haar einddeclaratie lager te beschikken, in welk kader eiseres de gelegenheid is geboden om uiterlijk op 28 maart 2002 haar reactie op dat voornemen kenbaar te maken. Eiseres heeft bij schrijven van 26 maart 2002 gebruik gemaakt van laatstgenoemde gelegenheid. Bij besluit van 29 maart 2002 heeft verweerder besloten de ten behoeve van het Project aan eiseres toegezegde ESF-subsidie op nihil te stellen en over te gaan tot terugvordering van eiseres van de reeds uitbetaalde voorschotten op die subsidie ten bedrage van fl. 98.408,--. Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de bepalingen van de artikelen 2, 5 en 10 van de Kaderregeling. Daartoe heeft verweerder overwogen dat ten aanzien van de, in het kader van het Project bijgehouden, deelnemersadministratie is gebleken dat objectieve en verifieerbare gegevens ontbreken, zodat niet kan worden vastgesteld of de deelnemers voldoen aan de bepalingen uit de Uitvoeringsregeling ESF en dat in de ten behoeve van het Project gevoerde financiële administratie bescheiden (bewijsstukken) c.q. onderbouwingen ontbreken waaruit blijkt dat de opgevoerde kosten voldoen aan de bepalingen uit artikel 5 van de Kaderregeling. Voor de motivering van dit besluit heeft verweerder voorts verwezen naar de, in het rapport van 4 januari 2002 neergelegde, bevindingen van het BO-team. Aangezien eiseres zich met verweerders besluit van 29 maart 2002 niet heeft kunnen verenigen, heeft zij bij schrijven van 8 mei 2002 –tijdig– bij verweerder bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Op 16 augustus 2002 heeft eiseres ter onderbouwing van haar bezwaar nadere stukken aan verweerder doen toekomen. Naar aanleiding van het namens eiseres ingediende bezwaarschrift heeft op 27 augustus 2002 een hoorzitting plaatsgevonden, tijdens welke zitting eiseres gebruik heeft gemaakt van het aan haar toekomende recht om op haar bezwaar te worden gehoord. Van die hoorzitting is een verslag opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Bij het thans bestreden besluit van 15 oktober 2002 heeft verweerder het namens eiseres ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard en besloten dat het besluit van 29 maart 2002 in stand dient te blijven. Eiseres heeft zich met verweerders besluit van 15 oktober 2002 evenmin kunnen verenigen, in welk kader zij bij schrijven van 26 november 2002 –tijdig– bij deze rechtbank beroep heeft ingesteld tegen dat besluit. De gronden van dat beroep zijn bij schrijven van 23 december 2002 ingediend. Eiseres heeft de betaalde voorschotten op de aan haar toegekende ESF-subsidie –voorzover bij de rechtbank bekend– tot op de dag van de behandeling van dit beroep niet aan verweerder terugbetaald. Rechtsvraag: In dit geding dient te worden beoordeeld of verweerder terecht en op goede gronden de ten behoeve van het Project toegekende ESF-subsidie heeft bepaald op nihil en de reeds betaalde voorschotten op die subsidie van eiseres heeft teruggevorderd. Wettelijk kader: Het wettelijk kader in dit geding wordt gevormd door de in hoofdstuk 4, titel 2, van de Awb opgenomen bepalingen terzake van subsidies en door de Kaderregeling. Artikel 2, eerste lid, van de Kaderregeling bepaalt dat aan een aanvrager subsidie ten laste van het ESF kan worden verleend, indien wordt voldaan aan de bepalingen uit de Kaderregeling. Artikel 5, eerste lid, van de Kaderregeling bepaalt dat subsidie slechts verleend kan worden voor de werkelijk gedane uitgaven voor: a. kosten van instructiepersoneel; b. exploitatiekosten; c. inkomen en vergoedingen deelnemers; d. aan het project toerekenbare overheadkosten, onder toelichting van de wijze waarop deze zijn bepaald. De subsidiabele kosten zijn uitgewerkt in, de bij de Kaderregeling behorende, bijlage 1, onder a. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Kaderregeling, draagt de aanvrager zorg voor het voeren van een aparte project-administratie, bestaande uit een deelnemersadministratie en een financiële administratie, waarin alle, voor de verantwoording van het recht op subsidie noodzakelijke, gegevens tijdig, betrouwbaar en volledig zijn vastgelegd en zijn te verifiëren met bewijsstukken. Waar mogelijk dienen voldoende waarborgen te bestaan ten aanzien van functiescheiding. De deelnemersadministratie geeft, zo bepaalt artikel 10, tweede lid, van de Kaderregeling, adequaat inzicht in de geplande, gerealiseerde en geprognosticeerde prestaties in termen van deelnemers en uren. Artikel 10, derde lid, van de Kaderregeling bepaalt dat de financiële administratie inzicht geeft in de subsidiabele kosten en de wijze waarop de inkomsten en uitgaven aan het project worden toegerekend. Ingevolge het vierde lid van laatstgenoemd artikel dient de administratie aldus te zijn opgezet dat deze voldoende waarborgen biedt voor correcte en adequate tussentijdse rapportages. De administratie biedt, zo bepaalt artikel 10, vijfde lid, van de Kaderregeling, voldoende mogelijkheden voor een goede accountantscontrole en controle op de juiste naleving van de subsidievoorwaarden. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Kaderregeling dient de aanvrager binnen drie maanden na de einddatum van het project een volledige naar kosten gespecificeerde en naar waarheid ondertekende einddeclaratie in, voorzien van een verklaring van de aanvrager dat aan alle subsidievoorwaarden is voldaan. Artikel 14, eerste lid, van de Kaderregeling bepaalt dat het definitieve subsidiebedrag wordt vastgesteld aan de hand van de ingediende declaratie als bedoeld in artikel 13 en met inachtneming van hetgeen overigens is gebleken. Een verleende subsidie wordt, blijkens artikel 15, tweede lid, van de Kaderregeling, geheel of gedeeltelijk ingetrokken, indien –voorzover thans van belang– niet aan de voorwaarden en voorschriften waaronder de subsidie is verleend, is voldaan. Artikel 16, eerste lid, van de Kaderregeling bepaalt dat bij de uitvoering van de regeling terzake van doelstelling 2 en 5b een Regionaal Bestuur de bepalingen van deze regeling in acht neemt en binnen dit kader voor de eigen regio nadere regelgeving vaststelt aangaande de in dat lid nader genoemde punten. Ter voldoening aan het gestelde in laatstgenoemde bepaling heeft het Regionaal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening Limburg de Uitvoeringsregeling vastgesteld. Beoordeling: De Kaderregeling dient, nu de rechtbank niet is gebleken dat deze steunt op een door de wetgever toegekende bevoegdheid tot het stellen van regels, te worden beschouwd als een samenstel van beleidsregels. De bepalingen van de Kaderregeling en in het bijzonder de artikelen 10 en 13 zijn voor eiseres verbindend, omdat zij geacht moet worden door de aanvaarding van de subsidietoekenning tevens de in de Kaderregeling neergelegde voorwaarden en verplichtingen te hebben aanvaard. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in zijn uitspraak van 16 november 1999 (no. AWB 98/719) overwogen dat het niet naleven van een enkele subsidievoorwaarde, indien dit een hoofdverplichting betreft, voldoende grondslag kan zijn om een reeds verleende ESF-subsidie op nihil vast te stellen. In zijn uitspraak van 10 juli 2001 (no. AWB 97/60) heeft voornoemd college –onder meer– overwogen dat de subsidievoorwaarde dat –kort gezegd– een projectadministratie gevoerd dient te worden waarin alle gegevens zijn te verifiëren die zijn opgenomen in de aanvraag en in de rapportageformulieren, als een hoofdverplichting wordt aangemerkt. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om te komen tot het oordeel dat voornoemde jurisprudentie van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, dat voorheen beroepen als de onderhavige beoordeelde, hier thans geen gelding zou kunnen hebben, weshalve zij die jurisprudentie bij de beoordeling van het onderhavige geding als uitgangspunt neemt. De ten behoeve van het Project aan eiseres toegekende ESF-subsidie is verleend onder de voorwaarde dat het Project gerealiseerd wordt overeenkomstig het in de daartoe strekkende aanvraag gestelde en de verplichtingen van de regeling worden nageleefd. Naar de rechtbank begrijpt wordt met ‘de regeling’ gedoeld op de Kaderregeling. Artikel 10, eerste lid, van de Kaderregeling bepaalt dat de aanvrager van ESF-subsidie zorg draagt voor een aparte project-administratie, bestaande uit een deelnemersadministratie en een financiële administratie, waarin alle, voor de verantwoording van het recht op subsidie noodzakelijke, gegevens tijdig, betrouwbaar en volledig zijn vastgelegd en zijn te verifiëren met bewijsstukken. Onder verwijzing naar de uitspraak van 10 juli 2001 van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, is de rechtbank van oordeel dat naleving van de in voornoemd lid neergelegde voorwaarde dat –kort gezegd– een aparte project-administratie wordt gevoerd, onmiskenbaar een hoofdverplichting is om voor ESF-subsidie in aanmerking te komen. De controle op de einddeclaratie 1998, van welke controle de bevindingen zijn neergelegd in het rapport van 4 januari 2002 van het BO-team, heeft ten aanzien van de ten behoeve van het Project gevoerde deelnemersadministratie uitgewezen dat tijdens (telefonische) gesprekken met 5 van de 34 deelnemers een deelnemer aangaf de opleiding niet te kennen, hetgeen een incident lijkt te zijn. Verder heeft die controle ten aanzien van voornoemde administratie uitgewezen dat van alle deelnemers een identiteitsbewijs, de inschrijving arbeidsbureau en een deelnemersovereenkomst ontbreekt. Ten aanzien van de voor het onderhavige project gevoerde urenadministratie is tijdens die controle gebleken dat de gerapporteerde uren ad 5.764 weliswaar overeenkomstig realisatie zijn, maar dat desondanks toch alle uren gecorrigeerd dienen te worden, omdat alle deelnemers niet aanvaardbaar zijn. Ten aanzien van de ten behoeve van het Project gevoerde financiële project-administratie heeft die controle uitgewezen dat het totaal van de bestede kosten als vermeld in de spreadsheet-overzichten niet sluit met de einddeclaratie, dat een nadere onderbouwing van declaraties van het Abb MCG ontbreekt en dat onderliggende bescheiden ten dele aanwezig zijn. Voorts is gebleken dat de door het Abb MCG gevoerde financiële administratie geen inzicht geeft in de stand van uitvoering van het Project en de daarmee gepaard gaande kostenbesteding van dit project, dat de juistheid en onderbouwing van facturering van termijnen door het Abb MCG aan het Project niet kan worden vastgesteld en dat een urenregistratie van personeel van het Abb MCG, belast met de uitvoering en begeleiding van dit project, ontbreekt. Meergenoemde controle heeft verder uitgewezen dat het verschil tussen de einddeclaratie en de onderliggende specificaties niet aanvaardbaar zijn, dat de door het Abb MCG in rekening gebrachte kosten instructiepersoneel niet zijn onderbouwd en dat een onderliggende urenverantwoording ontbreekt, evenals een onderbouwing van het bij de selectie en toeleiding/begeleiding van kandidaten gehanteerde uurtarief. Terzake van de exploitatiekosten is in het rapport van 4 januari 2002 opgemerkt dat het verschil tussen de einddeclaratie en de onderliggende specificaties niet aanvaarbaar is en dat vorenbedoelde kosten bestaan uit huur cursusruimte, welke middels declaraties van het Abb MCG aan het Project zijn doorbelast, hetgeen niet aanvaardbaar is. Het inkomen van deelnemers is, zo wordt in voornoemd rapport overwogen, niet aanvaardbaar, omdat alle deelnemers als niet ESF-subsidiabel worden aangemerkt door omissies in de deelnemersadministratie. Ten aanzien van de overheadkosten is tijdens de door het BO-team uitgevoerde controle gebleken dat het verschil tussen de einddeclaratie en de onderliggende specificatie niet aanvaardbaar is, dat de factuur respectievelijk verklaring ontbreekt van het voor elke medewerker van verweerder uit hoofde van begeleiding van het project gehanteerde uurtarief en dat een onderliggende urenverantwoording ontbreekt. Bovendien zijn accountantskosten / administratiekosten aan het Project doorbelast middels declaratie van het Abb MCG, hetgeen niet aanvaardbaar is. Ten aanzien van de publiekrechtelijke financiering is tijdens meergenoemde controle gebleken dat er een verschil is tussen de einddeclaratie en de onderliggende specificatie en dat de publiekrechtelijke bijdrage tot nihil wordt gecorrigeerd, omdat het inkomen van deelnemers op nihil is gesteld en de bijdragen van gemeenten en eiseres niet aanvaardbaar zijn. Op grond van bovenstaande bevindingen is in voornoemd rapport geconcludeerd dat de subsidie op het Project dient te worden herberekend op basis van de geconstateerde bevindingen en dat ten gevolge van deze bevindingen de ESF-subsidie nihil dient te bedragen. Nu eiseres tegenover het rapport van 4 januari 2002 van het BO-team geen andersluidende gegevens (zoals bijvoorbeeld een rapport met resultaten van een tegenonderzoek naar de ten behoeve van het Project gevoerde project-administratie) naar voren heeft gebracht, zal de rechtbank bij de beoordeling van dit geding uitgaan van de juistheid van de bevindingen van het BO-team. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij hangende de bezwaarschriftprocedure alsnog de ontbrekende gegevens met betrekking tot de deelnemersregistratie gedocumenteerd heeft aangereikt. Die gegevens bestaan uit kopieën van identiteitsbewijzen van 9 van de 34 deelnemers, kopieën van uitkeringsbriefjes van 28 deelnemers, kopieën van het bewijs van inschrijving bij het arbeidsbureau van een deelnemer en kopieën van de prestentielijst betreffende 30 deelnemers. Voorts stelt eiseres dat verweerder ten onrechte een toetsing en expliciete besluitvorming over de gegoedheid van de aangereikte gegevens, niet meer in zijn uiteindelijke besluitvorming heeft betrokken. De bezwaarschriftprocedure heeft –onder meer– de functie van een volledige bestuurlijke heroverweging waarbij rekening dient te worden gehouden met nieuwe feiten en omstandigheden. Hierbij staat echter de aard en de inhoud van het bestreden besluit centraal en is er slechts aanleiding tot herziening van een besluit voorzover die feiten en omstandigheden een nieuw licht werpen op het aan het primaire besluit ten grondslag liggende feitencomplex. Het thans bestreden besluit ziet op het vaststellen van ESF-subsidie. Besluiten als hier aan de orde zien naar hun aard op de toestand op de datum waarop die vaststelling plaatsvindt. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Kaderregeling, wordt het definitieve subsidiebedrag vastgesteld aan de hand van de ingediende declaratie als bedoeld in artikel 13 van de Kaderregeling en met inachtneming van hetgeen overigens is gebleken. De door eiseres ingediende einddeclaratie is door het BO-team onderzocht. Daarbij heeft het BO-team, zoals het uitdrukkelijk in zijn rapport van 4 januari 2002 heeft vermeld, geconstateerd dat –voorzover thans van belang– van alle deelnemers een identiteitsbewijs, de inschrijving arbeidsbureau en een deelnemersovereenkomst ontbreekt. Daarop heeft verweerder eiseres bij schrijven van 14 maart 2002 in de gelegenheid gesteld te reageren op zijn, op voornoemd rapport gebaseerde, voornemen om ten aanzien van de door eiseres ingediende einddeclaratie lager te beschikken. Hoewel zulks niet met zoveel woorden in voornoemd schrijven is vermeld, is eiseres –naar het oordeel van de rechtbank– bij voornoemd schrijven tevens in de gelegenheid gesteld om de gebreken die volgens het BO-team aan de ten behoeve van het Project gevoerde project-administratie kleefden, te herstellen. Eiseres heeft bij haar schrijven van 26 maart 2002 weliswaar (gemotiveerd) aan verweerder medegedeeld dat zij niet kan instemmen met zijn voornemen om ten aanzien van de door haar ingediende einddeclaratie lager te beschikken, doch zij heeft daarbij geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om de volgens het BO-team aan vorenbedoelde project-administratie klevende gebreken te herstellen. Eerst hangende de bezwaarschriftprocedure heeft eiseres, middels het overleggen van de hierboven nader genoemde gegevens, getracht een van die gebreken te herstellen. Nu in het onderhavige geding gesteld noch gebleken is dat eiseres door buiten haarzelf gelegen en/of verontschuldigbare factoren niet in staat is geweest vorenbedoelde gegevens reeds in een eerder stadium aan de ten behoeve van het Project gevoerde project-administratie toe te (doen) voegen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de betreffende gegevens terecht niet heeft betrokken bij de heroverweging. Bovenstaande stelling van eiseres kan haar dan ook niet baten. Overigens merkt de rechtbank nog op dat, zelfs al zou verweerder de door eiseres in de bezwaarschriftprocedure overgelegde gegevens bij de herbeoordeling hebben betrokken, de ten behoeve van het Project gevoerde financiële project-administratie, blijkens het rapport van 4 januari 2002 van het BO-team, nog steeds niet aan de daaraan ingevolge de Kaderregeling te stellen eisen zou voldoen. Op basis van het vorenoverwogene, komt de rechtbank in dit geding tot de conclusie dat de ten behoeve van het Project gevoerde deelnemers- en financiële administraties niet voldoen aan de daaraan in artikel 10, tweede respectievelijk derde lid, van de Kaderregeling gestelde eisen, weshalve de onderhavige project-administratie evenmin voldoet aan de in artikel 10, eerste lid, van de Kaderregeling neergelegde voorwaarden. De rechtbank zal thans beoordelen of zich in het onderhavige geval bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat verweerder in dit geval niet van zijn bevoegdheid om de ten behoeve van het Project toegekende ESF-subsidie in te trekken, gebruik had mogen maken. Voorzover eiseres meent dat een dergelijke omstandigheid is gelegen in de onduidelijkheid over de in de ten behoeve van het Project te voeren project-administratie op te nemen gegevens, overweegt de rechtbank het navolgende. Bij het indienen van de onderhavige aanvraag om ESF-subsidie heeft eiseres expliciet verklaard dat zij ervoor garant staat dat een aparte project-administratie wordt gevoerd, waarin alle gegevens zijn te verifiëren die zijn opgenomen in die aanvraag en de daaruit voortvloeiende rapportages. Daarop is bij besluit van 15 december 1999, waartegen eiseres geen rechtsmiddel heeft aangewend en dat dus onherroepelijk is geworden, uitdrukkelijk bepaald dat de ESF-subsidie wordt verleend onder de voorwaarde dat het Project gerealiseerd wordt overeenkomstig het in de aanvraag gestelde en de verplichtingen van de Kaderregeling. Gelet op het vorenstaande, is de rechtbank van oordeel dat voor eiseres duidelijk moest zijn aan welke eisen de te voeren project-administratie moest voldoen, zodat haar tevens duidelijk moest zijn welke gegevens in die administratie opgenomen dienden te worden. Daarbij zij nog opgemerkt dat, indien het eiseres niet duidelijk was geweest welke gegevens in de project-administratie opgenomen dienden te worden, het op haar weg had gelegen om hieromtrent bij verweerder te informeren. Nu eiseres zulks niet heeft gedaan, komt het feit dat haar niet duidelijk is welke gegevens opgenomen dienen te worden in de ten behoeve van het Project te voeren project-administratie, voor haar rekening en risico. In de van toepassing zijnde regelingen, ziet de rechtbank geen grond voor de juistheid van de stelling van eiseres dat verweerder haar met betrekking tot de ten behoeve van het Project te voeren project-administratie duidelijke criteria en instructies had moeten geven. Voorts stelt eiseres zich op het standpunt dat een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld is gelegen in de omstandigheid dat in het rapport van 4 januari 2002 van het BO-team, alvorens over te gaan tot het nemen van de primaire beschikking, ‘hardere’ criteria zijn gesteld. De rechtbank kan eiseres niet volgen in deze stelling. Al sedert het moment waarop eiseres de onderhavige subsidie aanvroeg, stond immers vast aan welke eisen de ten behoeve van het Project te voeren project-administratie diende te voldoen. Dat die eisen in de loop der tijd harder zijn geworden, is de rechtbank niet gebleken. Voorzover eiseres stelt dat het intrekken van de ten behoeve van het Project verleende ESF-subsidie in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, wijst de rechtbank erop dat hier geen sprake is van een sanctie, maar van een vaststelling achteraf dat ten behoeve van het Project subsidie is toegekend, terwijl de daaraan verbonden voorwaarde dat een aparte project-administratie wordt gevoerd waarin alle gegevens kunnen worden geverifieerd, niet is nageleefd. Daarbij kan er niet aan voorbij worden gezien dat als gevolg van het niet naleven van deze subsidievoorwaarde, die er –onder meer– toe strekt dat kan worden vastgesteld of de in de einddeclaratie opgenomen kosten feitelijk zijn gemaakt en of de gedeclareerde projectkosten daadwerkelijk subsidiabel zijn, het in wezen niet mogelijk is de subsidiabele kosten vast te stellen. De rechtbank acht het, mede onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van 10 juli 2001 van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, dan ook niet onredelijk dat verweerder de ten behoeve van het Project verleende ESF-subsidie bij het thans bestreden besluit heeft ingetrokken. Hetgeen eiseres overigens nog aanvoert, leidt evenmin tot het oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan verweerder niet van zijn bevoegdheid om de ten behoeve van het Project verleende ESF-subsidie in te trekken, gebruik had mogen maken. Bovendien is de rechtbank niet gebleken van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet tot die intrekking mocht overgaan. Uit het vorenoverwogene volgt dat niet naleving van de, aan de ten behoeve van het Project verleende ESF-subsidie verbonden, voorwaarde dat een aparte project-administratie gevoerd moet worden, voldoende grondslag aan verweerder heeft geboden om die subsidie bij besluit van 29 maart 2002 in te trekken. Dat besluit is dan ook bij het thans bestreden besluit op goede gronden gehandhaafd. Voorzover het besluit van 29 maart 2002 de terugvordering van reeds uitbetaalde voorschotten betreft, is de rechtbank van oordeel dat dit onderdeel van dat besluit eveneens bij het thans bestreden besluit op goede gronden is gehandhaafd. Daartoe overweegt zij als volgt. Ingevolge artikel 4:57 van de Awb kunnen onverschuldigd betaalde subsidiebedragen en voorschotten worden teruggevorderd voorzover na de dag waarop de subsidie is vastgesteld (…), nog geen vijf jaren zijn verstreken. Ter zitting heeft verweerder –desgevraagd– te kennen gegeven dat hij terzake van het terugvorderen van onverschuldigde betalingen het beleid hanteert dat dergelijke betalingen altijd worden teruggevorderd, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken op grond waarvan vorenomschreven beleid van verweerder als onredelijk of anderszins onjuist aangemerkt dient te worden. Gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat in dit geding evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden als hierboven bedoeld, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om in het onderhavige geval tot terugvordering van de aan eiseres betaalde voorschotten op de aan haar toegekende ESF-subsidie over te gaan. Gelet op al hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten om de ten behoeve van het Project aan eiseres toegekende ESF-subsidie in te trekken en de reeds uitbetaalde voorschotten op die subsidie van eiseres terug te vorderen. Het door verweerder tegen dat besluit ingestelde beroep is derhalve ongegrond. Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt mitsdien als volgt beslist. III. BESLISSING De rechtbank Maastricht: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. J.N.F. Sleddens, voorzitter, en mr. J.F.W. Huinen en mr. M.C.A.E. van Binnebeke, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2004 . w.g. J. Devoi w.g. J. Sleddens Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Verzonden op: 6 juli 2004 Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.