
Jurisprudentie
AQ5143
Datum uitspraak2004-07-23
Datum gepubliceerd2004-07-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/2474 AKW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-07-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/2474 AKW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Toepassing Koppelingswet.
Uitspraak
01/2474 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is mr. S. Karkache, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 maart 2001, reg.nr: AKW 00/766-TAN, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 juni 2004, waar namens appellant zijn gemachtigde mr. Karkache, voornoemd, is verschenen en waar namens gedaagde mr. G.J. Oudenes is verschenen, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Aan appellant, die de Marokkaanse nationaliteit heeft en die sinds 1988 in Nederland verblijft, zijn met ingang van 17 maart 1997 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant heeft tot het tweede kwartaal van 1999 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontvangen voor vijf van zijn kinderen.
Uit het dossier kan worden afgeleid dat de Staatssecretaris van Justitie bij besluit van
12 augustus 1997 een door appellant ingediend verzoek om een vergunning tot verblijf heeft afgewezen. Daarbij is tevens bepaald dat schorsende werking zal worden onthouden aan de behandeling van een beroepschrift. Aan appellant is bij besluit van 18 december 1998, kennelijk naar aanleiding van een hernieuwde aanvraag om toelating tot verblijf in Nederland, medegedeeld dat ten aanzien van een dergelijke aanvraag reeds een gemotiveerde beslissing is afgegeven en dat die beslissing rechtens onaantastbaar is geworden. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar van appellant is bij besluit van 1 maart 1999 niet-ontvankelijkheid verklaard. Hierbij is bepaald dat een eventueel beroep tegen deze beslissing niet in Nederland mag worden afgewacht en een eventueel verzoek om een voorlopige voorziening (mits binnen 24 uur gedaan) het vertrek kan opschorten. Appellant heeft op 2 maart een verzoek om voorlopige voorziening gedaan, waarop volgens de vreemdelingendienst op 16 juni 1999 negatief is beslist. Appellant heeft eveneens beroep ingesteld tegen gedaagdes besluit van 18 december 1998. Hierop zou nog niet zijn beslist, naar appellants gemachtigde ter zitting heeft gesteld.
Bij besluit op bezwaar van 28 februari 2000, hierna het bestreden besluit, heeft gedaagde zijn primair besluit van 2 september 1999 gehandhaafd, waarbij aan appellant is medegedeeld dat hij met ingang van het tweede kwartaal van 1999 niet verzekerd is voor de AKW en hij in verband hiermee geen recht op kinderbijslag heeft. Gedaagde heeft dit besluit gebaseerd op artikel 6, tweede lid, van de AKW, zoals dit artikel luidt sedert de invoering van de zogenoemde Koppelingswet (Stb. 1998, 204) per 1 juli 1998. In dit artikellid is bepaald dat niet verzekerd is de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw).
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe -kort gezegd- overwogen dat appellant niet rechtmatig in Nederland verbleef in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw en appellant evenmin ingevolge het bepaalde in het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746, hierna: KB 746) als verzekerde in de zin van de AKW kan worden beschouwd. Voorts heeft de rechtbank appellants grief dat ten onrechte geen uitlooptermijn in acht is genomen verworpen. De rechtbank oordeelde dat de uitsluiting voor de AKW-verzekering evenmin in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 41 van de Samenwerkingsovereenkomst EG-Marokko en tot slot dat de volledige toepassing van de Koppelingswet op appellant niet disproportioneel is in (onder meer) het licht van artikel 26 van het IVBPR.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn grief verworpen heeft dat het (in casu) redelijk zou zijn geweest om een uitlooptermijn van vier weken in acht te nemen alvorens zijn uitkering in te trekken. Voorts heeft de gemachtigde aangevoerd dat nu appellant reeds voordat de Koppelingswet op 1 juli 1998 in werking is getreden verzekerd was voor zowel de werknemers- als volksverzekeringen, en appellant op grond van artikel 1b, aanhef en onder 3 van de Vw in Nederland verbleef, de Koppelingwet niet op hem van toepassing is.
De Raad overweegt als volgt.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant op grond van het bepaalde in de AKW, zoals die wet sedert de invoering van de Koppelingswet per 1 juli 1998 luidt, ingaande het tweede kwartaal van 1999 niet (langer) verzekerd was ingevolge de AKW, zodat hij over dat kwartaal geen recht meer kon doen gelden op kinderbijslag. Appellant was immers geen vreemdeling die op 1 april 1999 in Nederland rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de toen geldende Vw en die ook niet op grond van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (Stb. 1989, 164) als verzekerd aangemerkt kan worden.
In zijn uitspraken van 26 juni 2001 betreffende de toepassing van de Koppelingswet, onder meer gepubliceerd in RSV 2001/188 en 216 en USZ 2001/183 en 186, heeft de Raad vastgesteld dat in die wet sprake is van een onderscheid naar nationaliteit. Voorts heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat bij de toetsing van dit onderscheid aan artikel 26 van het IVBPR het uitgangspunt van de Koppelingswet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij hem in het algemeen niet op bedenkingen stuit en dat dit ook geldt voor de toepassing van de Koppelingswet op de categorie vreemdelingen genoemd in onderdeel 3 van artikel 1b van de Vw. Dat zijn vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge de Vw dan wel op grond van een rechterlijke beschikking uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten.
De Raad heeft voorts geoordeeld dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals deze gestalte heeft gekregen in de Algemene bijstandswet (Abw), de AKW en de werknemersverzekeringen, in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt.
Een uitzondering is gemaakt voor degenen aan wie onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend of die op reguliere wijze hun verzekeringspositie krachtens de volksverzekeringen en de werknemersverzekeringen hebben verworven en die op 1 juli 1998 rechtmatig hier te lande verbleven in de zin van artikel 1b, onder 3, van de Vw. Voor hen geldt dat er onvoldoende grond is om de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen dan als voorzien in laatstgenoemde bepaling, te weten eerst wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing op het vóór 1 juli 1998 ingediende verzoek om toelating.
Gelet op de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval stelt de Raad vast dat appellant niet behoort tot de hiervoor omschreven groep personen.
Appellant heeft weliswaar kennelijk tot het tweede kwartaal van 1999 kinderbijslag ontvangen, hetgeen betekent dat hij een verzekeringspositie krachtens de AKW had opgebouwd, maar hij verbleef op 1 juli 1998 in ieder geval niet rechtmatig in Nederland in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw. De Staatssecretaris van Justitie heeft immers bij besluit van 12 augustus 1997 afwijzend beslist op het verzoek van appellant om een vergunning tot verblijf, terwijl niet is gebleken dat appellant rechtsmiddelen heeft aangewend tegen dat besluit. Evenmin is gebleken dat appellant vóór 1 juli 1998 een nieuwe aanvraag heeft ingediend.
Wat betreft appellants grief dat er ten onrechte geen uitlooptermijn in acht is genomen bij de intrekking van zijn recht op kinderbijslag onderschrijft de Raad de overweging van de rechtbank dat kinderbijslag een kwartaalsgewijs toegekende uitkering betreft, waarvan het recht per kwartaal dient te worden vastgesteld.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzittier en mr. D.J. van der Vos en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2004
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.B.M. Vermeulen.