
Jurisprudentie
AQ5054
Datum uitspraak2004-07-16
Datum gepubliceerd2004-07-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6221 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-07-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6221 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% - !00% naar 25% -35%.
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/6221 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. K.M. van der Zouwen, advocaat te Oosterhout, op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Breda onder dagtekening 25 oktober 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr.: 02/210 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 7 februari 2003 (met bijlagen) van verweer gediend.
Appellant heeft bij brief van 24 mei 2004 een aantal zijn gezondheidstoestand betreffende stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Zouwen, voornoemd, als zijn raadsman en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank in rubriek 2.1 van de aangevallen uitspraak daaromtrent heeft weergegeven. De Raad voegt daaraan toe dat gedaagde alsnog een besluit van 23 april 2002 heeft genomen waarbij de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellant vanaf 7 maart 1998 onveranderd naar een mate van arbeidsongeschikt van 80 tot 100% is vastgesteld.
Gelet hierop staat in dit geding de vraag centraal of het thans bestreden besluit van 20 december 2001, waarbij de bij besluit van 13 augustus 2001 gedane herziening van die uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% per
16 juli 2001 is gehandhaafd, standhoudt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank die vraag bevestigend beantwoord. De rechtbank heeft als haar oordeel gegeven dat de bij de arbeidsongeschiktheidsschatting betrokken verzekeringsartsen niet van te geringe medische beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn uitgegaan.
Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de schatting heeft de rechtbank ernstige twijfel geuit over geschiktheid van appellant voor de daaraan mede ten grondslag gelegde functie van assemblagemedewerker. Voor deze functie vallen evenwel andere voor appellant geschikte en aan hem voorgehouden functies aan te wijzen. Daardoor wijzigt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant niet zodanig dat indeling in een hoger arbeidsongeschiktheidsklasse is aangewezen. Deze laatste conclusie geldt evenzeer voor de door de rechtbank vermelde bijstelling van het maatmaninkomen. Daarop heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat zijn belastbaarheid is overschat en dat hij de voor hem geschikt geachte functies niet kan vervullen.
Gedaagde heeft onder overlegging van een commentaar van 21 januari 2003 van de bezwaarverzekeringsarts M.E.J. van Hooff staande gehouden dat de functie van assemblagemedewerker voor appellant geschikt is te achten. Voorts heeft gedaagde nader onderzoek gedaan naar de actualiteit van de aan de schatting ten grondslag liggende functies. Dit heeft ertoe geleid dat de bezwaararbeidsdeskundige J. Kalthof bij rapport van 6 februari 2003 de aan de schatting ten grondslag liggende functie monteuse loopwerken in wisseldienst heeft vervangen door de in dezelfde functiebestandscode voorkomende functie van monteuse loopwerken in dagdienst.
De Raad overweegt ten aanzien van het medische aspect van de arbeidsongeschiktheidsschatting geen reden te hebben te twijfelen aan het oordeel van de betrokken verzekeringsartsen. Mede gelet op de in hoger beroep van de zijde van appellant overgelegde gegevens van medische aard en hetgeen appellant met betrekking tot zijn beenklachten en psychische klachten ter zitting heeft doen aanvoeren, merkt de Raad nog het volgende op.
Uit het rapport van 12 juli 2001 van de verzekeringsarts De Vries blijkt dat hij op de hoogte was van de eerdere omtrent appellant uitgebrachte verzekeringsgeneeskundige rapportages. Aan het rapport van 19 december 2001 van de bezwaarverzekeringsarts Van Hooff valt te ontlenen dat hij kennis droeg van de in 1996 en in 1998 via de huisarts ontvangen inlichtingen van de behandelend neuroloog en orthopedisch chirurg. In het zich onder de gedingstukken bevindende rapport van 13 augustus 1996 van de verzekeringsarts Z. Sovan is vermeld dat appellant ook in augustus 1996 al klaagde over pijn uitstralend naar het rechterbeen en dat neurologisch onderzoek geen objectieve radiculaire prikkelingsverschijnselen had opgeleverd. Ook nadien uitgevoerd onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts R. van der Vlies en de verkregen inlichtingen van de St. Maartenskliniek, zoals weergegeven in het rapport van 22 juli 1998 van deze bezwaarverzekeringsarts, wijzen niet in de richting van een neurologische oorzaak voor deze naar het rechterbeen uitstralende pijnklachten. Anders dan appellant heeft aangevoerd waren dit derhalve geen klachten waarmee de betrokken verzekeringsartsen in het kader van de onderwerpelijke arbeidsongeschiktheidsschatting niet bekend waren en waarmee zij geen rekening hebben kunnen houden.
De stelling van appellant dat de bezwaarverzekeringsarts Van Hooff ten onrechte ervan uit is gegaan dat appellant geen medicijnen gebruikt voor depressieve klachten, omdat hij in zijn rapport van 19 december 2001 vermeldt dat appellant Clorezaat-dikalium, zijnde een psychofarmicum, gebruikt, leidt de Raad, wat van deze stelling ook zij, niet tot een ander oordeel, omdat:
? aan de gedingstukken niet valt te ontlenen dat appellant bij het onderzoek van de verzekeringsarts De Vries melding heeft gemaakt van psychische klachten;
?niet gebleken is dat hij ten tijde hier in geding voor dergelijke klachten onder behandeling heeft gestaan;
?de bezwaarverzekeringsarts Van Hooff in zijn rapport, opgemaakt vijf maanden na de datum in geding van 16 juli 2001, er melding van maakt dat bij appellant zich een reactieve depressie met slaapstoornissen aan het ontwikkelen is, hetgeen voor hem, naar aan zijn rapport valt te ontlenen, geen aanleiding vormde psychische beperkingen per 16 juli 2001 te aanvaarden.
Voorts overweegt de Raad dat de in hoger beroep ingezonden van de huisarts afkomstige gegevens de medicatie van appellant betreffen per 11 september 2002 en zijn ziektegeschiedenis in het verleden. Uit deze ziektegeschiedenis vallen geen gegevens af te leiden waarvan de betrokken verzekeringsartsen niet op de hoogte waren en waarmee zij derhalve geen rekening hebben kunnen houden.
De in hoger beroep overgelegde brief van 13 januari 2003 van de psychiater W. Eland betreft de gezondheidstoestand van appellant omstreeks dat tijdstip. De Raad kan hieraan, wat daar verder ook van zij, in dit geding, waar het gaat om de datum 16 juli 2001, niet dat gewicht toekennen dat appellant daaraan gehecht wil zien. De door appellant ingezonden brief van
18 mei 2004 van de fysiotherapeut H.J. Braaksma betreft de behandeling van appellant in de periode 7 oktober 2003 tot en met 18 december 2003 voor soortgelijke klachten als waarmee bij het bestreden besluit rekening is gehouden en behelst als zodanig geen gegevens over die klachten die niet al bij gedaagde bekend waren.
Mede gelet op de nadere uitleg van de bezwaarverzekeringsarts Van Hooff heeft de Raad geen reden om de functie van assemblagemedewerker niet voor appellant geschikt te achten. Ook overigens, in aanmerking genomen de nadere uiteenzetting van de arbeidskundige grondslag door de bezwaararbeidsdeskundige Kalthof, en hetgeen van de zijde ter zitting omtrent de mogelijkheid van afwisseling in de geselecteerde functies is opgemerkt, heeft de Raad geen aanleiding voor de veronderstelling dat de arbeidsongeschiktheidsschatting niet op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2004.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.H.A. Uri.