Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ4758

Datum uitspraak2004-07-07
Datum gepubliceerd2004-07-23
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.000631.04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij: op 24 mei 2003 in de gemeente Heerlen als bestuurder van een voertuig, personenauto, dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 695 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.


Uitspraak

parketnummer: 20.000631.04 datum uitspraak: 7 juli 2004 tegenspraak; GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH meervoudige kamer voor strafzaken A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Maastricht van 19 november 2003 in de strafzaak onder parketnummer 03/100872-03 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1947, wonende te [adres] Het hoger beroep De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdediging naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat de politierechter niet heeft beslist op een verweer van de raadsman van de verdachte in de zin van artikel 358, derde lid van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd: PRO MEMORIE. De bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij: op 24 mei 2003 in de gemeente Heerlen als bestuurder van een voertuig, personenauto, dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 695 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn. Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen PRO MEMORIE De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat tussen het eerste directe contact van de opsporingsambtenaar met de verdachte en het aanvangstijdstip van de ademanalyse minder dan twintig minuten lag, zodat wegens schending van art. 6 van het Besluit alcoholonderzoeken de verdachte moet worden vrijgesproken. Het aan dat eerste directe contact voorafgaande telefoongesprek van de opsporingsambtenaar met de verdachte kan volgens de raadsman niet gelden als direct contact. Het hof stelt vast dat de feitelijke gang van zaken als volgt was: a) op 24 mei 2003 te 01:45 uur kreeg de politie, onder wie de opsporingsambtenaar Reinders, kennis van een verkeersongeval op de [straat] te Heerlen; b) ter plaatse sprake de politie met twee betrokkenen (bromfietsbestuurders, die met een auto in botsing waren gekomen). Deze betrokkenen deelden mee dat zij het ernstige vermoeden hadden dat de bestuurder van de auto onder invloed van alcohol verkeerde; c) de politie heeft via het kenteken van de auto het woonadres van de kentekenhouder, zijnde verdachte, achterhaald en is naar dat adres gegaan; d) op dat adres bleek de verdachte niet aanwezig. De politie sprak met een zoon van de verdachte. Deze zoon had vervolgens telefonisch contact met zijn vader, waarna om 02:09 uur de opsporingsambtenaar Reinders telefonisch contact had met de verdachte. Reinders nam waar dat degene met wie hij telefonisch contact had een verward verhaal vertelde en met dubbele tong sprak; e) de verdachte is vervolgens naar zijn woning gekomen, waar de politie nog steeds was. Daar arriveerde de verdachte om 02:41 uur. Om 02:42 uur is hij als verdachte van overtreding van art. 8 WVW 1994 aangehouden; f) er is geen vordering tot medewerking aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht gedaan. Om 02:56 uur is een aanvang gemaakt met de ademanalyse; g) de verdachte heeft later verklaard dat hij, nadat hij een aanrijding had gehad met twee bromfietsers, te voet naar een naburig café is gegaan, dat hij aldaar nog koffie maar geen alcohol heeft gedronken, dat hij aldaar werd gebeld door zijn zoon die vertelde dat de politie thuis was, dat hij, nog steeds in het café, een politieman aan de telefoon heeft gehad en dat hij daarna met een taxi naar huis is gegaan waar hij is aangehouden. Art. 6 van het Besluit alcoholonderzoeken (Besluit van 5 juli 1997, Stb. 293, nadien gewijzigd) bepaalt, voor zover hier van belang, dat ademanalyse niet plaats vindt binnen twintig minuten na het eerste directe contact dat een opsporingsambtenaar met de verdachte heeft gehad, leidend tot de verdenking van een gedraging in strijd met art. 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Tussen de tijdstippen (d) en (f) ligt meer dan twintig minuten, tussen de tijdstippen (e) en (f) ligt minder dan twintig minuten. Naar het oordeel van het hof kan het onder (d) bedoelde tijdstip gelden als het eerste directe contact tussen opsporingsambtenaar en de verdachte, leidende tot de verdenking van een gedraging in strijd met art. 8 WVW 1994. Hieraan doet niet af dat dit een telefonisch contact was en niet een vis-à-vis contact. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat, blijkens de toelichting op art. 6 van het oorspronkelijke Besluit alcoholonderzoeken van 24 september 1987, Stb. 1987, 432, de bedoeling van de termijn van twintig minuten is te voorkomen dat nog aanwezige resten mondalcohol het resultaat van de ademanalyse beïnvloeden. Aan hetgeen is weergegeven onder (b) en onder (d) kon de opsporingsambtenaar Reinders in redelijkheid het vermoeden ontlenen dat degene met wie hij telefonisch contact had de verdachte was en dat deze art. 8 WVW 1994 had overtreden. Uit hetgeen is weergegeven onder (d) en (g) volgt dat is voldaan aan de strekking van het bepaalde in art. 6 van het Besluit alcoholonderzoeken. De conclusie is dan ook dat de termijn van twintig minuten als bedoeld in de laatstgenoemde bepaling in acht is genomen, zodat het verweer moet worden verworpen. De raadsman heeft overigens nog aangevoerd dat de verdachte om 2.09 uur met zijn zoon heeft gebeld en dat hij pas om 2.11 uur telefonisch contact met de politie heeft gehad. Naar het oordeel van het hof is echter ook in dit geval aan de termijn van twintig minuten ex artikel 6 van het Besluit Alcoholonderzoeken voldaan. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit. Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien in artikel 8, tweede lid aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994 en strafbaar gesteld bij artikel 176, derde lid van die wet. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straf en bijkomende straf Bij de bepaling van de op te leggen straf en bijkomende straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Het hof acht het passend en geboden om aan de verdachte na te noemen geldboete en een deels voorwaardelijke rijontzegging op te leggen. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. De tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd en/of ingehouden is geweest, zal op de duur van deze bijkomende straf in mindering worden gebracht. Het verweer dat de verdachte, kort gezegd, het rijbewijs niet kan missen wordt door het hof verworpen omdat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte voor het behoud van het werk redelijkerwijs geen andere vervoersmogelijkheid ter beschikking staat. De toegepaste wettelijke voorschriften De strafoplegging is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994. B E S L I S S I N G: Het hof: vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht; verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan; verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij; verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: "Overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef, onderdeel a, van de Wegenverkeerswet 1994"; verklaart de verdachte deswege strafbaar; veroordeelt de verdachte tot een geldboete van Eur. 700,= (zevenhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van veertien dagen; ontzegt de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zeven maanden; beveelt dat van de opgelegde bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid een deel, groot vier maanden niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde de voorwaarde niet heeft nageleefd zich voor het einde van een proeftijd van twee jaar niet schuldig te maken aan een strafbaar feit. bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 voor het - voor wat de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid betreft -, voor tenuitvoerlegging vatbaar worden van deze uitspraak ingevorderd is geweest, op de duur van voormelde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht. Dit arrest is gewezen door Mr. Rothuizen-van Dijk, als voorzitter Mrs. Claassens en Zeyl, als raadsheren in tegenwoordigheid van Mr. Van Term, als griffier. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 juli 2004. Mr. Zeyl is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.