
Jurisprudentie
AQ4475
Datum uitspraak2004-03-04
Datum gepubliceerd2004-08-24
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsRotterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/5769
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-24
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsRotterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/5769
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afghanistan / Hazara / ambtsbericht.
Gelet op het beleid over risicogroepen bezien in het licht van het ambtsbericht van november 2003 en gezien de geschetste situatie van eiser kan het standpunt van verweerder dat niet aannemelijk is dat eiser te vrezen heeft voor vervolging op grond van zijn Hazara-afkomst bezwaarlijk volgehouden worden. Eiser heeft met meer dan geringe indicaties aangegeven dat hij behoort tot een groep met verhoogd risico en dat het aannemelijk is dat hij problemen heeft gehad en bij terugkeer in Afghanistan problemen heeft te verwachten. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. Het advies van de UNHCR om het sociale netwerk van Afghaanse asielzoekers te betrekken in de bepaling van hun vluchtelingenstatus houdt immers direct verband met de bijzondere omstandigheid dat de effectieve macht van de overgangsregering in Afghanistan vooralsnog beperkt is tot Kaboel en omgeving. Op grond hiervan is het noodzakelijk het asielrelaas van Afghaanse vluchtelingen in het algemeen, derhalve ook dat van eiser, in een breder perspectief te plaatsen dan thans geschied is in het bestreden besluit. Beroep gegrond.
Uitspraak
Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr : AWB 03/5769 BEPTDN
Inzake : A, eiser,
gemachtigde, mr. drs. J. M. Walls, advocaat te Dordrecht,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. M.C.G.G. van Hoek, ambtenaar ten departemente.
I. PROCESVERLOOP
1. Eiser, geboren op [...] 1969, bezit de Afghaanse nationaliteit. Hij verblijft, naar gesteld, sedert 10 augustus 2000 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 18 augustus 2000 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 15 maart 2001, uitgereikt op 21 maart 2001, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Hiertegen heeft eiser op 16 maart 2001 bezwaar gemaakt. Eiser is op 4 december 2001 en 9 januari 2003 gehoord door een ambtelijke commissie. Bij besluit van 23 januari 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Op 28 januari 2003 heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Ter voorbereiding van het onderzoek ter openbare zitting heeft de rechtbank in het kader van artikel 83 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) aanleiding gezien tot het stellen van vragen aan verweerder. De rechtbank heeft bij brief van 21 januari 2004 vragen gesteld. Verweerder heeft bij brief van 26 januari 2004 deze vragen beantwoord.
4. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 27 januari 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting als tolk aanwezig W.M. Mamik.
II. OVERWEGINGEN
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495 (Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb. 1965, 40 is per deze datum ingetrokken.
Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen mee, dat nu het bestreden besluit is bekendgemaakt na 1 april 2001 het nadien geldende recht van toepassing is.
Ingevolge het bepaalde in artikel 83 Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
De aanvraag van eiser om toelating als vluchteling wordt onder de Vw 2000 aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op asielgerelateerde gronden in de zin van artikel 28 Vw 2000.
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw 2000 behelst de rechtsgronden voor verlening van de verblijfsvergunning en luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
"1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar".
Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag als vorenbedoeld afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gebaseerd op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
2. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag -voor zover van belang en samengevat- het navolgende aangevoerd. Eiser is Hazara (Shi’iet) afkomstig uit de provincie Ghazni Djaghori. Eiser is zijn land ontvlucht omdat hij en zijn vader werden afgeperst door de Taliban en omdat hij onterecht werd beschuldigd van wapenbezit. Op een gegeven moment kon hij het afpersbedrag niet betalen en is gevlucht. Daarnaast heeft eiser verklaard problemen gehad te hebben vanwege zijn afkomst.
In beroep is aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:46 AWB. Voorts stelt eiser dat het vaststellen van vluchtelingenschap als een declaratoire vaststelling beschouwd moet worden. Wijzigingen in de situatie door tijdsverloop mogen eiser niet tegengeworpen worden. Eiser stelt dat er bij terugkeer naar het land van herkomst een gerede kans is op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Tot slot voert eiser aan dat gelet op de algemene situatie in het land van herkomst zijn veiligheid onvoldoende gewaarborgd is.
Ter zitting heeft eiser gewezen op het speciale beleid dat verweerder voert ten aanzien van Hazara en gesteld dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder aan dit beleid heeft getoetst. Gelet op de recente ontwikkelingen zoals, omschreven in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 november 2003, heeft verweerder volgens eiser onvoldoende onderbouwd dat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor toelating als vluchteling in aanmerking komt. Verweerder heeft zijn oordeel gevormd mede naar aanleiding van het ambtsbericht van 19 augustus 2002 van de Minister van Buitenlandse Zaken (kenmerk: DPV/AM-772662). Verweerder stelt dat eiser gelet op hetgeen hij in zijn asielrelaas naar voren heeft gebracht alsmede bezien in het licht van bovenstaand ambtsbericht niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op asielgerelateerde gronden. Eiser beroept zich immers op de algehele situatie in het land van herkomst, hetgeen niet tot vluchtelingenschap kan leiden. Verweerder stelt dat de stellingen van eiser slechts gebaseerd zijn op vermoedens.
4. De rechtbank heeft verweerder bij brief van 21 januari 2004 vragen gesteld. Deze vragen luiden als volgt:
a. De rechtbank constateert dat verweerder het bestreden besluit (mede) motiveert door te verwijzen naar het ambtsbericht inzake Afghanistan van 19 augustus 2002. Na dit ambtsbericht zijn inmiddels drie nieuwe ambtsberichten verschenen, respectievelijk van september 2002, april 2003 en november 2003. Vormt de informatie in deze ambtsberichten (met name het ambtsbericht van november 2003) voor verweerder aanleiding tot handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit?
b. In het kader van het (afgeschafte) categoriale beschermingsbeleid inzake Afghanistan heeft de rechtbank de volgende vragen aan verweerder gesteld.
b.1 Dient het beleid zo te worden opgevat dat verweerder van oordeel is dat de veiligheidssituatie buiten Kaboel op zichzelf de afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid niet rechtvaardigt, maar dat, nu de situatie in Kaboel als relatief veilig kan worden beschouwd, Kaboel als verblijfsalternatief kan worden tegengeworpen aan personen die oorspronkelijk niet uit Kaboel afkomstig zijn?
b.2 In dit verband vraagt de rechtbank zich af naar welke plaats/regio de (voorgenomen) uitzettingen van Afghanen zullen plaatsvinden. Wordt alleen naar Kaboel uitgezet of, indien het personen betreft die niet uit Kaboel afkomstig zijn, ook naar gebieden buiten Kaboel?
b.3 De rechtbank vraagt zich gelet op met name hetgeen in het ambtsbericht van november 2003 naar voren komt af, wat het standpunt van verweerder is ten aanzien van de veiligheidssituatie in Kaboel zelf?
b.4 De rechtbank vraagt zich gelet op met name hetgeen in het ambtsbericht van november 2003 (pagina 50 en 51) naar voren komt af, wat het standpunt van verweerder is ten aanzien van de positie van de Hazara-bevolking?
5. Verweerder heeft in zijn brief van 26 januari 2004 als volgt geantwoord.
Vraag a. De informatie in de genoemde ambtsberichten geeft voor verweerder geen aanleiding het standpunt zoals verwoord in het bestreden besluit van 23 januari 2003 te wijzigen. Verweerder handhaaft zijn standpunt en verwijst hierbij naar de brief van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 5 januari 2004, Tweede kamer, vergaderjaar 2003-2004, 19 637, nr. 792.
Vraag b.1 Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend. Verweerders beleid dient niet opgevat te worden dat de veiligheidssituatie buiten Kaboel op zichzelf categoriaal beschermingswaardig is en dat Kaboel als verblijfsalternatief kan worden tegengeworpen aan personen die niet uit Kaboel afkomstig zijn. Verweerder is van oordeel dat de algehele (veiligheidssituatie) in Afghanistan niet van dusdanige aard is dat deze zou leiden tot de conclusie dat het voeren van categoriaal beschermingsbeleid geïndiceerd is.
Vraag b.2 Op 18 maart 2003 is een overeenkomst gesloten tussen Nederland, Afghanistan en de UNHCR over de terugkeer van Afghanen vanuit Nederland naar Afghanistan. Feitelijke terugkeer vindt plaats, op basis van deze overeenkomst, naar Kaboel. De UNHCR is hiervan van tevoren op de hoogte gebracht en faciliteert vervolgens een eventuele doorreis naar ander plaatsen/gebieden in Afghanistan.
Vraag b.3 Verweerder verwijst ter beantwoording van deze vraag allereerst naar het gestelde onder b.1. Voorts verwijst verweerder naar het ambtsbericht van november 2003, paragraaf 2.3.6, pagina 23. Hieruit blijkt dat de situatie in Kaboel relatief veilig en beter is dan de rest van het land door de aanwezigheid van de ISAF.
Vraag b.4 Verweerder verwijst ter beantwoording van deze vraag allereerst naar het beleid (zie TBV 2003/22, thans opgenomen in C8 Vreemdelingencirculaire 2000) en naar de brief van 5 januari 2004 van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, waarin is aangegeven dat het beleid, gelet op de informatie uit het ambtsbericht van november 2003, niet zal worden gewijzigd.
In het beleid is aangegeven dat, gezien de inhoud van het ambtsbericht er reden bestaat om bij de beoordeling van asielverzoeken extra aandacht te besteden aan bepaalde groepen die een bepaald risico kunnen lopen bij terugkeer, waaronder de Hazara. Indien leden van deze risicogroepen zich beroepen op problemen van de zijde van de huidige (centrale) autoriteiten, of lokale krijgsheren, of met medeburgers kan met geringe indicaties reeds aannemelijk worden gemaakt dat deze problemen leiden tot een gegronde vrees voor vervolging of van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. Voorts dient er ten aanzien van de beoordeling asielverzoeken van Hazara rekening te worden gehouden dat een deel van de leden van deze groep plaatselijk een verhoogd risico kan lopen. De Hazara’s leven voornamelijk in Centraal en West-Afghanistan en zijn overwegend sjiiet. In het verleden, onder de Taliban, zijn zij vaak het slachtoffer geweest van discriminatie en misstanden. Omdat zij een belangrijk aandeel hebben geleverd in de overwinning op de Taliban is de situatie van Hazara’s in met name Kabul verbeterd. In Centraal-Afghanistan echter kan een deel van de leden van
deze groep, ook bij terugkeer, problemen ondervinden, indien ze tot de Akbari-factie van de Hezb-i-Wahdat behoren. Voor hen is het niet altijd veilig omdat deze factie voor enige tijd de Taliban heeft gesteund. (zie ook het ambtsbericht van november 2003, paragraaf 3.4.2., pagina 50 en 51).
Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat er ten aanzien van asielzoekers die behoren tot de Hazara aldus extra aandacht dient te worden geschonken doordat zij bij terugkeer een bepaald risico kunnen lopen. Wel dient de asielzoeker, zij het dat een geringe indicatie al voldoende is, aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk problemen verwacht van de zijde van de huidige (centrale) autoriteiten, lokale krijgsheren of medeburgers. Verweerder verwijst hiervoor wederom naar het ambtsbericht van november 2003 (zie met name pagina 50 en 51).
6. De rechtbank overweegt het volgende.
Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Afghanistan niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiser zal derhalve aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
6.1 In verband met eisers beroep op verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 overweegt de rechtbank als volgt. Op 12 november 2003 heeft de minister van Buitenlandse zaken een Algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan uitgebracht. De rechtbank zal met toepassing van artikel 83 VW 2000 rekening houden met feiten en omstandigheden die uit dit ambtsbericht naar voren zijn gekomen.
Uit bladzijde 24 van dit ambtsbericht blijkt ten aanzien van de veiligheidssituatie het volgende:
(…)
Ook vinden nog regelmatig mensenrechtenschendingen plaats. Vooral de Pashtunbevolking, die in het gebied een minderheid vormt, is hiervan het slachtoffer, maar ook Hazara’s zijn getroffen. De hoofdcommandanten hebben de lokale commandanten niet altijd onder controle.
Zuid Afghanistan: Paktia, Paktika, Kandahar, Ghazni, Helmand, Nimruz en (Zuid-)Uruzgan.
De veiligheidssituatie in de zuidelijke provincies wordt gekenmerkt door gevechten tussen aanhangers van de Taliban, Al Qaida en Hezb-i-Islami van krijgsheer Hekmatyar enerzijds en coalitie-eenheden onder leiding van de Amerikanen anderzijds.”
Op pagina 49 en 50 wordt in genoemd ambtsbericht in paragraaf 3.4.2 over etnische groepen het volgende gemeld.:
“In sommige delen van het land komt discriminatie op grond van etniciteit voor. Het treft voornamelijk groepen die door de gemeenschap met een specifieke politieke of militaire factie worden geïdentificeerd. Personen die van origine uit een gebied komen waar zij tot een etnische minderheid behoren of personen die terugkeren naar een dergelijk gebied lopen mogelijk het risico slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen. Zij lopen in sommige gebieden in Afghanistan het risico door lokale commandanten te worden afgeperst, mishandeld, gedetineerd, verkracht of zelfs vermoord.
(…)
Hazara’s
Hazara’s zijn in het verleden vaak het slachtoffer geweest van discriminatie op zowel religieuze als raciale gronden. Tijdens het Talibanregime resulteerde dit in misstanden jegens de Hazara-bevolking in met name Centraal-Afghanistan. Omdat de Hazara’s een belangrijk aandeel hebben geleverd in de overwinning op de Taliban is de situatie van Hazara’s in met name Kaboel verbeterd. De Hazara-bevolking is meer dan in het verleden vertegenwoordigd in de overheidsinstituties.
Tot enige maanden geleden kon de terugkeer van Hazara-vluchtelingen die tot de Akbari-factie van de Hezb-i-Wahdat behoren naar het Waras-district in de provincie Bamiyan problemen opleveren vanwege mensenrechtenschendingen die tijdens of na gevechten tussen aanhangers van de Khalili- en Akbari-facties werden begaan. Sinds enkele maanden is na interventie van UNAMA en het PRT in Bamiyan een bestand bereikt tussen beide facties. Tot dusver heeft het bestand gehouden.
Hazara’s die willen terugkeren naar de districten Kahmard, Panjab, Dai Kundi en Shahristan in de provincies Bamiyan en Uruzgan lopen een risico slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen door lokale commandanten. In deze districten is sprake van een grote mate van wetteloosheid. Met name de veiligheidssituatie in het district Dai Kundi heeft sedert eind augustus 2003 geleid tot het vertrek van tientallen gezinnen.”
Genoemd ambtsbericht vermeld voorts op pagina 46 het volgende:
“Plunderingen en afpersingspraktijken komen in geheel Afghanistan voor. Lokale commandanten dwingen de bevolking een (financiële) bijdrage af te staan voor de instandhouding van hun milities. Het komt ook voor dat milities huizen van burgers plunderen. Ook leden van de politie en het leger maken zich schuldig aan plundering en beroving van burgers. Met name West-Kaboel staat als zeer gevaarlijk bekend en is berucht vanwege berovingen door politiemannen en soldaten vanuit het aangrenzende Paghmandistrict. Ook in Paghman zelf komen plunderingen en berovingen door soldaten en/of politiemensen voor, evenals in Ghazni, Nangarhar en Logar. Winkeliers zijn met name slachtoffer van afpersing door leden van de lokale milities en de politie. Dit komt veelvuldig voor in de provincie Nangarhar en de steden Kaboel en Gardez.”
6.2 Voorts wijst de rechtbank naar de volgende passage op pagina 61 en 62 uit voornoemd ambtsbericht.:
“Volgens UNHCR dient bij de bepaling van de vluchtelingenstatus en beschermingsbehoeften van Afghaanse asielzoekers het voorlopige en fragiele karakter van de huidige situatie in ogenschouw te worden genomen. Het is niet bekend wat de opstelling van de centrale autoriteiten zal zijn ten aanzien van specifieke categorieën individuen of groepen en op welk moment het gezag van de autoriteiten in het hele land zal zijn gevestigd zodat de bescherming van burgers tegen acties van lokale autoriteiten of andere actoren is gewaarborgd.
Vanwege het gefragmenteerde karakter van de huidige situatie en de (hernieuwde) opkomst van voormalige en nieuwe commandanten in grote delen van het land is het belangrijk om bij de vaststelling van de beschermingsbehoeften van de Afghanen een volledig beeld van de achtergrond en persoonlijke omstandigheden van de asielzoeker te verkrijgen, alsmede een beeld van de huidige situatie in zijn of haar gebied van herkomst of huidige woongebied. Ook dient aandacht te worden besteed aan de karakteristieken van de Afghaanse samenleving, waaronder familie- en extended-familiebanden en gemeenschapsnetwerken, met als doel de mogelijke traditionele beschermingsmechanismen te identificeren en te onderzoeken hoe kan worden omgegaan met de huidige lokale autoriteiten. Het is ook belangrijk om in individuele gevallen het profiel, de locatie, de voormalige en huidige sociale status en de politieke affiliaties van familieleden in of buiten Afghanistan vast te stellen.”
(…)
“UNHCR is tegen het hanteren van een vestigingsalternatief in de Afghaanse context. UNHCR wijst erop dat de traditionele familie- en gemeenschapsstructuren in het Afghaanse tribale systeem de belangrijkste vorm van bescherming bieden in Afghanistan.”
6.3 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat eiser Hazara is afkomstig uit Ghazni (Zuid-Afghanistan), en dat hij en zijn vader vanwege hun rijke afkomst het doelwit waren van afpersingen door de Taliban. Eiser heeft verklaard dat de overheid geen bescherming kan bieden tegen dergelijke praktijken, omdat er geen centraal gezag aanwezig is, zodat sprake is van een rechtenloze situatie. Eiser heeft verder verklaard dat personen die vanuit het buitenland terugkeren verhoogd risico lopen te worden aangevallen doordat in de provincie Ghazni verscheidene gewapende groeperingen actief zijn, die denken dat deze personen bemiddeld zijn. Met name de Hazara zijn doelwit van deze praktijken, omdat de Hazara in Afghansitan gezien worden als diegenen die het geld en de handel in handen hebben. Eiser heeft voorts verklaard dat hij vernomen heeft dat twee maanden na zijn vertrek uit Afghanistan zijn familie zich heeft moeten melden bij de autoriteiten en sedertdien niets meer van hen is vernomen.
Gelet op verweerders beleid over risicogroepen, zoals omschreven in het antwoord op vraag b.4, bezien in het licht van het laatste ambtsbericht en gezien de geschetste situatie van eiser kan naar het oordeel van de rechtbank het standpunt van verweerder dat niet aannemelijk is dat eiser te vrezen heeft voor vervolging op grond van zijn Hazara-afkomst bezwaarlijk volgehouden worden. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank met meer dan geringe indicaties aangegeven dat hij behoort tot een groep met verhoogd risico en dat het aannemelijk is dat hij problemen heeft gehad en bij terugkeer in Afghanistan problemen heeft te verwachten. Verweerders standpunt dat eiser zich heeft beroepen op de algehele situatie van het land en dat slechts sprake zou zijn van vermoedens van vrees voor vervolging omdat het gaat om toekomstige onzekere gebeurtenissen maakt het beleid zinledig.
6.4 De rechtbank overweegt voorts dat verweerder bij beantwoording van de vraag of eiser in aanmerking komt voor erkenning als vluchteling niet (mede) bovenstaande aanbeveling van de UNHCR heeft betrokken. Ter zitting heeft verweerder in dit verband naar voren gebracht dat de algemene situatie in heel Afghanistan veilig is en dat uitzettingen via UNHCR naar elk gewenst gebied mogelijk is.
6.5 Het voorgaande in aanmerking nemende is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. Het bestreden besluit ontbeert dan ook een daadkrachtige motivering. Het advies van de UNHCR om het sociale netwerk van Afghaanse asielzoekers te betrekken in de bepaling van hun vluchtelingenstatus houdt immers direct verband met de bijzondere omstandigheid dat de effectieve macht van de overgangsregering in Afghanistan vooralsnog beperkt is tot Kaboel en omgeving, terwijl daarbuiten strijders van de Taliban, Al Qaida en lokale krijgsheren in toenemende mate openlijk aanwezig zijn en terroristische aanslagen plegen. Op grond hiervan is het noodzakelijk het asielrelaas van Afghaanse vluchtelingen in het algemeen, derhalve ook dat van eiser, in een breder perspectief te plaatsen dan thans geschied is in het bestreden besluit.
7. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit, onder gegrondverklaring van het beroep, voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Na het voorgaande kunnen de overige beroepsgronden buiten beschouwing blijven.
8. De rechtbank acht termen aanwezig om ingevolge artikel 8:72, vijfde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen als hieronder nader is aangegeven.
9. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op euro 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van euro 322,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen vier weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt, met inachtneming van deze uitspraak;
4. treft de voorlopige voorziening dat uitzetting van eiser achterwege dient te blijven tot en met vier weken na de bekendmaking van verweerders nieuwe beslissing;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
Aldus gedaan door mr. P. Vrolijk, rechter en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2004, in tegenwoordigheid van mr. K. Kandemir-Akkal, griffier.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
afschrift verzonden op: 9 maart 2004