Jurisprudentie
AQ3685
Datum uitspraak2003-05-23
Datum gepubliceerd2004-07-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers01/90093
Statusgepubliceerd
SectorDouanekamer
Datum gepubliceerd2004-07-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers01/90093
Statusgepubliceerd
SectorDouanekamer
Indicatie
Naar het oordeel van de Douanekamer laten de feiten geen andere gevolgtrekking toe dan dat in casu een onttrekking heeft plaatsgevonden, en wel door belanghebbende, en dat zij dientengevolge op grond van artikel 203, derde lid, eerste streepje, van het CDW schuldenaar is geworden voor de ontstane douaneschuld over de aan rechten bij invoer onderworpen - in casu gestolen - goederen. De feiten leveren ook ontegenzeggelijk "onttrekken" op als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet OB 1968 en “onttrekken” als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns. Dit “onttrekken” moet als “invoer” worden aangemerkt, zodat op grond van artikel 1, onderdeel d, van de Wet OB 1968 en op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet op de accijns een omzetbelastingschuld onderscheidenlijk een accijnsschuld is ontstaan over de gestolen goederen.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaken nr. 01/90093 DK (voorheen nr. 0093/2001 TC) en nr. 02/5516 DK
de dato 23 mei 2003
1. De procedure
1.1. Op 22 maart 2001 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een beroepschrift ingekomen van mr. A van B advocaten te Z, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid C B.V. te Y, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict D (hierna: de inspecteur) van 13 maart 2001, kenmerk ……, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 13 november 2000, kenmerk ……, vermelde bedrag aan douanerechten, groot f 3.042,90, werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de secretaris van de Tariefcommissie een griffierecht van f 450 geheven. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 17 juli 2001 heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft op 8 augustus 2002 een conclusie van dupliek ingediend.
1.3. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2002 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
1.4. Ingevolge de onder 1.3. vermelde wet is de Douanekamer ook bevoegd ten aanzien van de op hetzelfde aanslagbiljet genoemde uitnodigingen tot betaling voor omzetbelasting en accijns op tabaksproducten, onderscheidenlijk f 8.694,90 en f 33.278,50, alsmede ten aanzien van de op het aanslagbiljet vermelde verzuimboete, groot f 200. Het beroep ter zake van die drie bedragen was op 1 januari 2002 nog in behandeling bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Op 27 september 2002 is, onder nr. 02/5516 DK, de behandeling door de Douanekamer overgenomen. In verband met de gevoegde behandeling is aan belanghebbende het eerder in zaak nr. 01/90093 DK betaalde griffierecht teruggestort.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 1 oktober 2002. Aldaar zijn namens belanghebbende verschenen mr. A voornoemd, vergezeld van E, en namens de inspecteur mr. F.
Belanghebbende en de inspecteur hebben ieder een pleitnota overgelegd en voorgelezen, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt. Met deze zaken zijn ter zitting gelijktijdig behandeld de zaken met de kenmerken 01/90094 DK, 02/5517 DK en 02/5515 DK, die ten principale op een gelijksoortig geschil betrekking hebben.
2. De vaststaande feiten
2.1. Op 18 februari 2000 is door de douane te X op aangifte van G een document T1 met nummer …… afgegeven voor 38 kartons sigaretten à 10.000 stuks van verschillende merken. De goederen werden op 21 februari 2000 te X geladen in een voertuig van belanghebbende met het kenteken ……. Na lading is het voertuig ambtelijk verzegeld door middel van een lood met nummer …….
Als kantoor van bestemming is op het document W (Zwitserland) vermeld.
2.2. Op 21 februari 2000 is het voertuig aangekomen bij een loods van belanghebbende, gelegen aan de V te Y. De loods heeft niet de status van douane-entrepot. Na aankomst van de goederen bij de loods heeft het personeel van belanghebbende de sub 2.1. genoemde verzegeling verbroken, en de goederen gelost en opgeslagen in de loods. De douaneambtenaren waren niet aanwezig bij het lossen van de goederen uit het voertuig, en hadden ook geen melding van de aankomst van het voertuig dan wel lossing ontvangen. Evenmin hadden zij toestemming gegeven voor het verbreken van de verzegeling.
2.3. Op 22 februari 2000 heeft H, directeur van belanghebbende, aan de douanepost te U melding gedaan van inbraak in de nacht van 21 op 22 februari 2000 in de onder 2.2. genoemde loods. Daarbij is een aantal kartons sigaretten ontvreemd die waren gelost in afwachting van verder vervoer naar het kantoor van bestemming in Zwitserland. Het betrof onder meer een deel van de zending die is vermeld op voornoemd document T1. Eveneens op 22 februari 2000 heeft belanghebbende aangifte van de diefstal gedaan bij de Politie te Y.
2.4. Op 22 februari 2000 hebben de douaneambtenaren op de achterzijde van het vierde exemplaar van het onder 2.1. vermelde document T1 onder het kopje “Controle van de verzegeling” de volgende aantekening geplaatst:
“Niet conform”.
Onder het kopje “Opmerkingen” is het volgende vermeld:
“Bevonden verschillen:
(…)
Te weinig: 21 ctns Diefstal
Soort goederen: sigaretten”.
2.5. De onderhavige uitnodigingen tot betaling zijn aan belanghebbende uitgereikt naar aanleiding van de vorengenoemde bevonden verschillen.
3. Het geschil
Tussen partijen is in geschil of met de onderhavige uitnodigingen tot betaling terecht de sub 1.1. en 1.4. vermelde belastingbedragen van belanghebbende zijn geheven. De boete is tussen partijen niet meer in geschil, zoals uit het sub 5.2. hierna vermelde volgt.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Het is gebruikelijk in het bedrijf van belanghebbende dat zij zelf de zegels verbreekt, de lading lost en de goederen opslaat in het eigen douane-entrepot, teneinde deze samen te voegen met andere lading naar eenzelfde bestemming. Na groupage doet belanghebbende een nieuwe aangifte communautair douanevervoer. Op 21 februari 2000 was dit echter niet mogelijk, omdat het bedrijf van belanghebbende was verhuisd naar een nieuw adres, waar belanghebbende nog geen douane-entrepot had. Belanghebbende meende zorgvuldig te handelen door de lading niet in het vervoermiddel op haar terrein te laten staan, maar in de loods aan de V te Y op te slaan, om zo de kans op diefstal te verkleinen. Niet alleen de feiten zijn van belang, maar ook de intenties die belanghebbende heeft gehad met haar handelen moeten in aanmerking worden genomen. Ondanks dat belanghebbende het zegel heeft verbroken, kan niet worden gezegd dat belanghebbende de lading aan het douanetoezicht heeft onttrokken.
4.2. Belanghebbende heeft ter zitting het volgende aan haar stellingen toegevoegd. Het niet voldoen aan de formele verplichtingen van de douaneregeling extern douanevervoer is geen onttrekking in de zin van artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). De onttrekking heeft plaatsgevonden door de dieven, niet door het personeel van belanghebbende. De beslissing van de inspecteur om een uitnodiging tot betaling uit te reiken heeft verstrekkende gevolgen voor belanghebbende. Belanghebbende is in België reeds gedagvaard en aansprakelijk gesteld; een eventuele schadeclaim zal belanghebbende op iemand moeten verhalen. Belanghebbende geeft toe dat zij na het verbreken van de verzegeling contact had moeten opnemen met de douaneambtenaren. Dit is ook de gebruikelijke regel binnen het bedrijf. Wettelijk handelt het hier om de toepassing van artikel 203 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) en niet van artikel 204 van het CDW. De hoogte van de nagevorderde bedragen staat niet ter discussie.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Belanghebbende heeft na aankomst van het vervoermiddel de verzegeling verwijderd, de goederen gelost en opgeslagen in een loods. Daarmee is de onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht gegeven. In rechtsoverweging 47 van het arrest van 1 februari 2001, zaak nr. C-66/99 (Wandel), Jurispr. blz. I-873, UTC 2001/61*, verklaart het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor recht dat als onttrekking moet worden opgevat “elke handeling of elk nalaten die/dat tot gevolg heeft, dat de bevoegde douaneautoriteit, zij het tijdelijk, de toegang wordt belemmerd tot onder toezicht staande goederen en wordt belet de controles uit te voeren als bedoeld in artikel 37, lid 1, van het douanewetboek.".
5.2. De inspecteur heeft ter zitting het volgende aan zijn stellingen toegevoegd. De grondslag voor de uitnodiging tot betaling is in casu artikel 203 van het CDW. De onttrekking vond niet plaats door de diefstal, maar door belanghebbende zelf, namelijk door het verbreken van het zegel. De diefstal van de goederen levert geen situatie van overmacht op. De verbreking van het zegel heeft vóór de diefstal plaatsgevonden en is niet geschied buiten de wil van belanghebbende maar is bewust door haar gedaan. De onttrekking van de goederen is in Nederland geschied, zodat de Nederlandse autoriteiten heffingsbevoegd zijn. De inspecteur is nader van mening dat de boete dient te vervallen.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. De douanerechten (zaak nr. 01/90093 DK)
6.1.1. Ingevolge artikel 203, eerste lid, CDW ontstaat een douaneschuld bij invoer indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken. Uit het sub 5.1. vermelde arrest van het Hof van Justitie volgt dat het begrip “onttrekking” moet worden uitgelegd als elk handelen of elk nalaten dat tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteit, al is het maar tijdelijk, geen toegang heeft tot onder douanetoezicht staande goederen en de in de communautaire douanewetgeving voorziene controles niet kan uitvoeren.
6.1.2. De sub 2.2. vermelde feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat in casu een als hiervoor bedoelde “onttrekking” heeft plaatsgevonden, en wel door belanghebbende, en dat zij dientengevolge op grond van artikel 203, derde lid, eerste streepje, van het CDW schuldenaar is geworden voor de ontstane douaneschuld over de aan rechten bij invoer onderworpen - in casu gestolen – goederen. De diefstal overigens, die volgde na de door belanghebbende uitgevoerde verrichtingen, maakt niet dat die verrichtingen niet als “onttrekking” zouden moeten worden gekwalificeerd.
6.1.3. De verklaring van belanghebbende dat zij met haar werkzaamheden juist onregelmatigheden wilde voorkomen, kan haar niet van de douaneschuld bevrijden. Een zo belangrijk controlemiddel als de douaneverzegeling mag - zeer bijzondere omstandigheden daargelaten - niet zonder toestemming van de douaneautoriteiten worden verbroken, zodat diegene die die verbreking toch aldus veroorzaakt, daarvan de douanerechtelijke consequenties moet aanvaarden.
6.2. De omzetbelasting en de accijns op tabaksproducten (zaak nr. 02/5516 DK)
6.2.1. De meergenoemde feiten leveren ook ontegenzeggelijk “onttrekken” op als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) en “onttrekken” als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns. Dit “onttrekken” moet als “invoer” worden aangemerkt, zodat op grond van artikel 1, onderdeel d, van de Wet OB en op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet op de accijns een omzetbelastingschuld onderscheidenlijk een accijnsschuld is ontstaan over de gestolen goederen.
6.2.2. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wet OB en artikel 62 van de Wet op de accijns heeft hetgeen in 6.1.2. en 6.1.3. is overwogen met betrekking tot de persoon van de schuldenaar voor douanerechten, ook te gelden voor de omzetbelasting en de accijns.
6.3. Conclusie
Belanghebbende is terecht aangesproken voor de douaneschuld , de omzetbelastingschuld en de accijnsschuld; de beroepen zijn ongegrond.
7. De proceskosten
De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. De beslissingen
I. Ten aanzien van zaak nr. 01/90093 DK (douanerechten)
De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.
II. Ten aanzien van zaak nr. 02/5516 DK (omzetbelasting en accijns)
De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen op 23 mei 2003 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. J.J.A.M. Kennis en Jhr. ing. K.J.L. Hesselt van Dinter, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.G. van Aalst, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoep kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.