
Jurisprudentie
AQ3656
Datum uitspraak2004-07-06
Datum gepubliceerd2004-07-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/1242 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-07-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/1242 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Kan het besluit tot Weigering WAO-uitkering in rechte standhouden?
Uitspraak
01/1242 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft bij besluit van 20 april 1999 ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) de toekenning van uitkering aan gedaagde geweigerd.
Bij besluit van 28 oktober 1999 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde, met wijziging van het besluit van 20 april 1999, bepaald dat aan gedaagde geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toekomt.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 9 januari 2001, reg.nr. AWB 99/11358 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, met bepaling dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt en met bepalingen inzake de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Appellant heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden hoger beroep ingesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 februari 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Th. Martens, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.A. Koot, advocaat te ’s-Gravenhage.
De Raad heeft het onderzoek heropend en heeft desgevraagd nadere gegevens over gedaagde verkregen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Justitie. Ook de gemachtigde van gedaagde heeft informatie ingezonden.
Vervolgens heeft de psychiater dr. E. Hoencamp op verzoek van de Raad op 15 oktober 2003 van verslag en advies gediend.
De gemachtigde van gedaagde heeft een commentaar op dit rapport van de zenuwarts G.W. de Graaff ingezonden.
Het geding is wederom behandeld ter zitting van de Raad van 13 januari 2004, waar appellant zich heeft doen vertegen- woordigen door mr. Martens, voornoemd, en waar gedaagde niet is verschenen.
Het onderzoek is andermaal heropend, waarna de psychiater Hoencamp op verzoek van de Raad op het commentaar van de zenuwarts De Graaff heeft gereageerd.
Het geding is andermaal behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 mei 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. T.M. Snippe, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde is vertegenwoordigd door mr. Koot, voornoemd, en de maatschappelijk werker T. Ucarkaye.
II. MOTIVERING
Gedaagde, die in Duitsland en aansluitend in Nederland gedetineerd is geweest, heeft vanuit de Nederlandse detentie op
1 oktober 1998 een uitkering aangevraagd wegens arbeidsongeschiktheid ontstaan tussen 1994 en 1995. De verzekeringsarts heeft de aanvang van de arbeidsongeschiktheid fictief bepaald op 1 juni 1994 en heeft na onderzoek van gedaagde beperkingen vastgesteld op grond van de diagnoses “depressie” en “knieklachten”. Op basis van deze beperkingen heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 25% wegens geschiktheid van appellant voor een aantal functies.
Hierop is het besluit van 20 april 1999 gevolgd, waarin uitkering ingevolge de WAJONG wordt geweigerd wegens het bestaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 25% op en na 31 mei 1995.
Na ingesteld bezwaar is appellant gebleken dat gedaagde, die tot 30 juni 1994 in Nederland arbeid had verricht, zich vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet ingaande 19 september 1994 ziek had gemeld. De verzekeringsarts heeft verklaard dat deze nieuwe eerste arbeidsongeschiktheidsdatum geen wijziging meebracht voor de vastgestelde beperkingen, waarna de arbeidsdeskundige, na een nieuwe berekening van het maatmaninkomen, de mate van arbeidsongeschiktheid ingaande 18 september 1995 heeft bepaald op 12,3% op basis van de loonwaarde van voor gedaagde geschikt geachte functies.
Hierop is het bestreden besluit gevolgd, waarbij wijziging is gebracht in het primaire besluit in die zin, dat de aanvraag van gedaagde is beoordeeld in het kader van de WAO en gedaagde uit hoofde van die wet op de datum 18 september 1995, zijnde de datum van einde van een opnieuw vastgestelde wachttijd, minder dan 15% arbeidsongeschikt is geacht.
Na ingesteld beroep is van de zijde van gedaagde een rapport d.d. 17 november 1999 van de zenuwarts G.W. de Graaff overgelegd, waarin gedaagde wegens depressie en psychotische verschijnselen vanaf 18 september 1995 volledig arbeidsongeschikt wordt geacht.
De rechtbank heeft vervolgens het bestreden besluit vernietigd, oordelende dat appellant de beperkingen van gedaagde heeft onderschat. Behalve in het zojuist vermelde rapport van de zenuwarts De Graaff heeft de rechtbank hiervoor onder meer steun gevonden in het feit dat gedaagde sinds 21 november 1994 voor psychische klachten werd behandeld bij het RIAGG en tijdens zijn detentie in Duitsland opgenomen was in een psychiatrische instelling.
Nadat appellant tegen deze uitspraak hoger beroep had ingesteld zijn door het Ministerie van Justitie en de gemachtigde van gedaagde nadere medisch-psychiatrische gegevens overgelegd, onder meer afkomstig van de Rheinische Landesklinik Langenfeld en de Duitse psychiater dr. Allan Sejdic, met data in de jaren 1995 en 1996, toen gedaagde in Duitsland gedetineerd was.
De Raad heeft de psychiater dr. E. Hoencamp, zoals onder I vermeld, verzocht om met betrekking tot de gezondheids- toestand van appellant op de -bij het bestreden besluit nader vastgestelde- datum in geding verslag en advies te dienen. Deze heeft in zijn rapport van 15 oktober 2003 de vraag “Was betrokkene naar uw oordeel op 18 september 1995 in staat tot het verrichten van de werkzaamheden, verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies?” met “Ja” beantwoord. Ter motivering van zijn oordeel heeft de deskundige onder meer het volgende overwogen:
“Voor zover op te maken uit de stukken, komt bovenal naar voren, dat eigenlijk niemand in de gevangenis werkelijk contact met betrokkene heeft gehad, gezien zijn slechte beheersing van Nederlands/Duits. Er worden (niet onderbouwde) overwegingen geopperd over mogelijk psychotische, depressieve of post traumatische klachten/symptomen.
In verband met zijn psychische toestand wordt het laatste jaar van zijn detentie in Nederland doorgebracht in de Grittenborg. Ook daar loopt men tegen het feit aan geen contact met betrokkene te krijgen. Ook nu weer lijkt de diagnose van de voorgaande behandelaar overgenomen te worden, zonder dat dit gesubstantieerd wordt door eigen klinisch onderzoek of bevindingen. Uiteindelijk wordt betrokkene ook daar ontslagen en komt weer bij het RIAGG in Den Haag.
In psychiatrisch onderzoek met ondergetekende d.d. 18-8-2003 is het moeilijk om enige substantiële psychopathologie te objectiveren of constateren.
Het grootste deel van de pathologische symptomen is gebaseerd op anamnestische gegevens uit de gedingstukken. Wat opvalt, is slecht taalgebruik en de afwerende opstelling van betrokkene.
De hamvraag is natuurlijk in hoeverre dit gedrag gebaseerd is op achterliggende psychopathologie. Hierbij dient dan uitgesloten te worden, dat er sprake is van psychotische verschijnselen of een persoonlijkheidsstructuur met veel achterdocht. Alles overziend meent rapporteur dat er primair sprake is van persoonlijkheidsproblematiek. Betrokkene lijkt paradoxaal genoeg in zijn eer gekrenkt na de doodslag in Turkije. Hij geeft aan een opvliegend karakter te hebben en hierdoor snel ruzie te krijgen. Mogelijk is dit ook de basis voor de moord in Turkije geweest.”
In reactie op dit rapport heeft de zenuwarts G.W. de Graaff in een brief van 7 december 2003 onder meer gesteld dat er bij gedaagde tijdens zijn detentie in Duitsland sprake was van ernstige psychiatrische problematiek, waarvoor hij behandeld werd in de Rheinische Landesklinik Langenfeld, en dat in een schrijven van deze kliniek sprake was van een psychotische toestand, waarbij betrokkene nauwelijks aanspreekbaar was. De genoemde psychotische toestand is volgens de zenuwarts niet verenigbaar met het verrichten van arbeid.
Desgevraagd door de fungerend president heeft Hoencamp op 10 maart 2004 zijnerzijds op het evenvermelde rapport van De Graaff gereageerd en heeft –onder nadere analyse van de brief van het RIAGG Zuidhage van 7 juni 1995, een brief van de Rheinische Landesklinik Langenfeld van 9 november 1995 en aantekeningen uit 1995 en 1996 van Sejdic- gesteld dat de onderbouwing van een psychose ten tijde van de datum in geding mager is en blijft. Voorts is volgens Hoencamp de stelling, dat de diagnose psychose arbeid uitsluit, onjuist.
De Raad is van oordeel, de rapporten van de zenuwarts De Graaf en van de psychiater Hoencamp tegen elkaar afwegende, de visie van deze laatste te moeten volgen. Daarvoor heeft de Raad niet alleen van belang geacht dat het hier gaat om een onafhankelijke, door de rechter ingeschakelde deskundige, maar ook om het feit dat deze de verschillende over gedaagde bekende onderzoeksgegevens, waaronder zijn eigen bevindingen en de gegevens afkomstig uit Duitsland, op een goed gemotiveerde en overtuigende wijze heeft geëvalueerd, uitmondend in het eerder vermelde antwoord op de hem gestelde vraag, welk antwoord de Raad dan ook beslissend acht.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat het inleidend beroep ongegrond moet worden verkaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. van Roekel.