
Jurisprudentie
AQ3638
Datum uitspraak2004-07-21
Datum gepubliceerd2004-07-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305297/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-07-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305297/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 5 februari 2002, kenmerk 365/96, heeft verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2001, no. E03.98.1223, een aantal voorschriften, verbonden aan de bij besluit van 6 juli 1998 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning voor een spoorwegemplacement op het perceel Stationsplein 1-5 te Nijmegen, gewijzigd dan wel ingetrokken.
Uitspraak
200305297/1.
Datum uitspraak: 21 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "NS Railinfrabeheer B.V.", gevestigd te Utrecht,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2002, kenmerk 365/96, heeft verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2001, no. E03.98.1223, een aantal voorschriften, verbonden aan de bij besluit van 6 juli 1998 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning voor een spoorwegemplacement op het perceel Stationsplein 1-5 te Nijmegen, gewijzigd dan wel ingetrokken.
Bij uitspraak van 12 februari 2003, no. 200201738/1, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd voorzover het de voorschriften 10.2, 10.5 en 10.10 betreft en voorzover het de beslissingen betreft om de voorschriften 7.11 en 10.12 in te trekken en de voorschriften 12.1 en 12.4 tot en met 12.6 van het ontwerp van het besluit niet aan de vergunning te verbinden.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder bij besluit van 17 juni 2003, kenmerk 365/96, alsnog de voorschriften 7.11, 10.12, 12.1 en 12.4 tot en met 12.6 aan de bij besluit van 6 juli 1998 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning verbonden. Voorts heeft verweerder de voorschriften 10.2, 10.5 en 10.10 laten vervallen, voorschrift 10.5 vervangen door de voorschriften 10.4 tot en met 10.6 en een aantal voorschriften vernummerd. Dit besluit is op 7 juli 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 11 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en appellanten sub 2 bij brief van 8 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 18 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 februari 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2004, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam, en ing. C.T.M. Bomers, appellanten sub 2, van wie [gemachtigde] in persoon en bijgestaan door mr. F.F. Scheffer, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door I. van den Bergh en B. Overes, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De inrichting waarvoor verweerder bij besluit van 6 juli 1998 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer heeft verleend omvat een rangeer- en opstelemplacement met bijbehorende voorzieningen. Tevens maken een stationsgebouw en perrons van de inrichting deel uit. De belangrijkste activiteiten die in de inrichting plaatsvinden, zijn het laten overstaan van reizigersmaterieel, het in- en uitwendig reinigen van treinstellen en het rangeren van reizigers- en goederenmaterieel.
2.2. De Afdeling stelt vast dat de bezwaren van appellanten geen betrekking hebben op het besluit van verweerder inzake de voorschriften 7.11, 10.12, 12.1 en 12.4 tot en met 12.6. Met het besluit van verweerder om de voorschriften 10.2, 10.5 en 10.10 te laten vervallen en voorschrift 10.5 te vervangen door de voorschriften 10.4 tot en met 10.6 heeft hij beoogd geluidhinder vanwege de aangevraagde activiteiten in de inrichting te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Gegeven de hiervoor genoemde uitspraken van de Afdeling van 5 september 2001 en 12 februari 2003 dient de beoordeling van de revisievergunning, zoals gewijzigd bij het bestreden besluit, zich thans te beperken tot de vraag of de bezwaren van appellanten aanleiding geven voor vernietiging van de geluidvoorschriften. Reeds hierom kan het beroep van appellanten sub 2 in zoverre is betoogd dat ten onrechte geen maatregelen zijn voorgeschreven met betrekking tot luchtverontreiniging en stank niet slagen.
2.3. Appellanten sub 2 hebben enkele bezwaren aangevoerd met betrekking tot overwegingen van verweerder in de considerans van het bestreden besluit, zonder dat deze bezwaren zich richten tegen concrete voorschriften. De overwegingen van een besluit dienend ter motivering daarvan roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven. Het beroep van appellanten sub 2 kan naar het oordeel van de Afdeling in zoverre niet slagen.
2.4. Appellanten sub 2 stellen dat onduidelijk is welke bescheiden deel uitmaken van de vergunning. In dit verband wijzen zij op een conceptrapport van een akoestisch onderzoek van 14 mei 2002. Zij stellen dat een volledige inhoudsopgave inclusief een uitputtende lijst van bijlagen en unieke identificatie van bescheiden aan de vergunning had moeten worden toegevoegd.
2.4.1. De Afdeling overweegt dat vorenbedoeld rapport van 14 mei 2002 blijkens de considerans van het bestreden besluit geen onderdeel uitmaakt van de vergunning. Blijkens het dictum van het bestreden besluit maken de aanvraag en de daarbij behorende stukken onderdeel uit van de vergunning. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk welke bescheiden deel uitmaken van de vergunning. Het beroep van appellanten sub 2 treft in zoverre geen doel.
2.5. Appellanten sub 2 stellen dat in voorschrift 10.2 ten onrechte geen onderscheid is gemaakt in de geluidbelasting van de inrichting bij winter- en zomermaatregelen. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder het eerder aan de vergunning verbonden voorschrift 10.2 laten vervallen en het eerder aan de vergunning verbonden voorschrift 10.4 vernummerd in 10.2. De Afdeling overweegt dat appellanten sub 2 tegen voorschrift 10.4 (oud) beroep hebben ingesteld en dat de Afdeling het beroep bij voornoemde uitspraak van 12 februari 2003 op dit punt ongegrond heeft verklaard. Hiermee is dit voorschrift onherroepelijk geworden. Reeds hierom kan het beroep van appellanten sub 2 in zoverre het voorschrift 10.2 betreft niet slagen.
2.6. Appellante sub 1 stelt dat de in voorschrift 10.4 opgenomen uitzondering op de piekgeluidgrenswaarden ten onrechte alleen ziet op booggeluiden. Volgens haar moeten ook de piekgeluiden die ontstaan door het remmen met blokgeremd materieel worden uitgezonderd, aangezien anders niet aan de piekgeluidgrenswaarden kan worden voldaan. Volgens appellanten sub 2 is het booggeluid ten onrechte uitgezonderd van de piekgeluidgrenswaarden.
2.6.1. Ingevolge voorschrift 10.4 mogen met ingang van 1 januari 2004 de piekniveaus (LAmax) die een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen, werktuigen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, met uitzondering van de onvermijdbaar optredende booggeluiden, gemeten in de meterstand “F” (fast), ter plaatse van de in Bijlage III aangegeven beoordelingspunten niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.6.2. Blijkens het deskundigenbericht veroorzaakt het afremmen van treinen die zijn voorzien van zogeheten blokremmen zodanig hoge piekgeluidniveaus dat niet op voorhand vaststaat dat, met gebruikmaking van het in de aanvraag genoemde materieel, voorschrift 10.4 op alle beoordelingspunten kan worden nageleefd. Gelet hierop en hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, valt niet uit te sluiten dat voorschrift 10.4 tot gevolg heeft dat de blijkens de aanvraag beoogde bedrijfsvoering onmogelijk is, zodat het opnemen van dit voorschrift neerkomt op een weigering van de gevraagde vergunning. Dit verdraagt zich niet met het stelsel van de Wet milieubeheer. Omdat niet duidelijk is wat onder onvermijdbaar optredende booggeluiden moet worden verstaan is het voorschrift naar het oordeel van de Afdeling voorts in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De beroepen van appellanten sub 1 en 2 treffen in zoverre doel.
2.7. Appellanten sub 1 en 2 stellen dat voorschrift 10.5 niet handhaafbaar is, nu daarin niet is bepaald hoe het percentage van 80% wordt vastgesteld. Voorts stelt appellante sub 1 dat zo al een percentage kan worden vastgesteld, dit in ieder geval gewijzigd moet worden in verband met het daarin nog niet verdisconteerde remgeluid.
2.7.1. Ingevolge voorschrift 10.5 dient met ingang van 1 januari 2004 80% van de piekniveaus (LAmax) veroorzaakt door het binnen de inrichting optredende booggeluid te vallen binnen de in het voorschrift 10.4 gestelde grenzen.
2.7.2. Ter zitting heeft verweerder in reactie op het deskundigenbericht gesteld dat het voorschrift duidelijker moet worden geformuleerd, dan wel van een toelichting worden voorzien om het werkbaar te maken. Volgens verweerder geeft het voorschrift bij nader inzien onvoldoende waarborg tegen hinder als gevolg van piekgeluiden veroorzaakt door booggeluid. Gelet op het vorenstaande en hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, is de Afdeling van oordeel dat het besluit, in zoverre dit het onderhavige voorschrift betreft, in strijd is met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. De beroepen van appellanten sub 1 en 2 treffen in zoverre doel.
2.8. Appellante sub 1 acht het onmogelijk om binnen de in voorschrift 10.6 gestelde termijn een akoestisch onderzoek naar het booggeluid te verrichten, nu het emplacement een nieuwe lay-out krijgt en een termijn van zes maanden nodig is om het emplacement in te rijden en de sporen en wissels af te stellen. Appellanten sub 2 stellen dat ten onrechte wederom uitstel is gegeven voor het verrichten van akoestisch onderzoek naar de geluidbelasting vanwege de inrichting.
2.8.1. Ingevolge voorschrift 10.6 zal binnen zes maanden na het van kracht worden van deze vergunning een akoestisch onderzoek met betrekking tot het onvermijdbaar optredende booggeluid ten gevolge van de passage door wissels, in de specifiek Nijmeegse situatie dienen te zijn uitgevoerd en ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te zijn overgelegd. Dit onderzoek zal naast een onderzoek naar de hoogte van de piekgeluiden (LAmax) en het aantal malen (frequentie) dat dit geluid optreedt, ook aan dienen te geven welk deel van de optredende booggeluiden wel aan de grenswaarden als gesteld in voorschrift 10.4 kan voldoen. De rapportage dient tevens inzicht te verschaffen met betrekking tot de binnen een afzienbare termijn (van maximaal vijf jaar) ter beschikking komende technieken welke tot een neerwaartse bijstelling (in hoogte en tijd) van dit booggeluid kunnen leiden.
2.8.2. Ter zitting heeft verweerder in reactie op het deskundigenbericht gesteld dat hij bij nader inzien de in voorschrift 10.6 genoemde termijn niet haalbaar acht. Inmiddels is de nieuwe lay-out van het emplacement gereed en in gebruik genomen. Als gevolg van dit gebruik treedt volgens verweerder zetting op en is het noodzakelijk om met het onderzoek naar de geluidbelasting veroorzaakt door booggeluid te wachten tot het emplacement is ingereden. Wat verweerder betreft moet het in voorschrift 10.6 voorgeschreven onderzoek, dat onder meer inzicht moet geven in de resultaten van nog te treffen maatregelen ter bestrijding van booggeluid, uiterlijk op 1 januari 2005 zijn afgerond. Gelet op het vorenstaande en hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, is de Afdeling van oordeel dat het besluit, in zoverre het de in onderhavig voorschrift opgenomen termijn betreft, in strijd is met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat, zoals appellanten sub 2 hebben betoogd, ten onrechte een nadere termijn is gegeven voor het verrichten van onderzoek naar de geluidbelasting veroorzaakt door booggeluid. Het beroep van appellante sub 1 treft in zoverre doel, het beroep van appellanten sub 2 niet.
2.9. Het beroep van appellante sub 1 is geheel en het beroep van appellanten sub 2 gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de voorschriften 10.4 en 10.5 en de in voorschrift 10.6 opgenomen termijn voor akoestisch onderzoek betreft. Inzake de voorschriften 10.4 en 10.5 dient verweerder een nieuw besluit te nemen. In het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling voorts aanleiding om, overeenkomstig het verzoek van appellante sub 1 en verweerder, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de navolgende wijze in de zaak te voorzien, voorzover het voorschrift 10.6 betreft en te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover het het vernietigde gedeelte van dit voorschrift betreft.
2.10. Ten aanzien van het door appellanten sub 2 gedane verzoek om schadevergoeding, hetwelk de Afdeling gelet op het gestelde in het beroepschrift aanmerkt als een verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, overweegt de Afdeling het volgende.
Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. Niet zeker is hoe dit besluit zal luiden. Eerst aan de hand van het nieuwe besluit kan uitsluitsel worden verkregen of en, zo ja, in welke omvang schade is geleden ten gevolge van het bestreden besluit, voorzover dat bij deze uitspraak is vernietigd. De Afdeling ziet derhalve aanleiding om het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding thans af te wijzen.
2.11. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 en 2 te worden veroordeeld. De Afdeling ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de kosten die appellanten sub 2, naar zij stellen, hebben gemaakt voor een door een deskundige aan hen uitgebracht deskundigenrapport.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 1 geheel en het beroep van appellanten sub 2 gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen van 17 juni 2003, kenmerk 365/96, voorzover het de voorschriften 10.4 en 10.5 betreft en voorzover het de zinsnede “Binnen 6 maanden na het van kracht worden van deze vergunning” in voorschrift 10.6 betreft;
III. bepaalt dat het hiervoor onder II vernietigde gedeelte van voorschrift 10.6 wordt vervangen door “Uiterlijk op 1 januari 2005” en dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover het dit gedeelte van voorschrift 10.6 betreft;
IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen op om binnen 8 weken na ontvangst van het rapport van het in voorschrift 10.6 genoemde akoestisch onderzoek - derhalve uiterlijk op 25 februari 2005 - met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen voorzover het de voorschriften 10.4 en 10.5 betreft;
V. verklaart het beroep van appellanten sub 2 voor het overige ongegrond;
VI. wijst het verzoek van appellanten sub 2 om schadevergoeding af;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00 voor appellante sub 1, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en tot een bedrag van € 453,06 voor appellanten sub 2, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de totale bedragen dienen door de gemeente Nijmegen te worden betaald aan appellanten;
VIII. gelast dat de gemeente Nijmegen aan appellanten sub 1 en 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00 voor appellante sub 1 en € 116,00 voor appellanten sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004
309.