Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ3426

Datum uitspraak2002-11-14
Datum gepubliceerd2004-07-20
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/2631 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eervol ontslag op grond van onverenigbaarheid van karakters.


Uitspraak

00/2631 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Directie van de Dienst Wegverkeer, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op bij beroepschrift en aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de, onder toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gewezen, uitspraak van de President van de rechtbank Assen van 29 maart 2000, nrs. 99/102 en 00/79 AW P02 G01, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 3 oktober 2002, waar appellant niet is verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.E.C.M. Paumen, advocaat te Den Haag en door mr. M.E. van Motman, werkzaam bij de Dienst Wegverkeer. II. MOTIVERING 1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende. 1.1. Appellant, die in een programmeurfunctie werkzaam was bij aanvankelijk de Rijksdienst voor het Wegverkeer en na de privatisering van die dienst bij de Dienst Wegverkeer, is omstreeks 1989-1990 lid van de dienstcommissie (dc) geworden. In 1993 is appellant voorzitter geworden van de dc. Na instelling van een ondernemingsraad (or) is appellant daarvan lid geworden. 1.2. Vanaf 1993 is vanuit de leiding van zijn afdeling kritiek uitgeoefend op de kwantiteit en de kwaliteit van appellants werk in relatie met de omvang van zijn activiteiten voor de dc en de wijze waarop appellant die activiteiten combineerde met de tot zijn functie behorende werkzaamheden. Appellant van zijn kant was van mening dat hij door zijn werkzaamheden voor de dc in zijn loopbaanmogelijkheden werd geschaad. Tussen appellant en de leiding zijn vervolgens afspraken gemaakt over de maximum tijdsbesteding voor de dc, doch die hebben niet geleid tot beëindiging van die verschillen van inzicht. Ondanks voorts een in 1994 gemaakte afspraak om met een schone lei te beginnen, zijn de problemen toegenomen. Naar gedaagdes oordeel heeft de kwantiteit en kwaliteit van de werkzaamheden die appellant in zijn functie diende te verrichten, ernstig geleden onder de gestelde weigerachtigheid van appellant de beide soorten werkzaam-heden op een ook voor de leiding acceptabele wijze te combineren. 1.3. Van 11 juli 1994 tot 12 december 1994 is appellant ziek geweest. Begin 1995 heeft appellant zich wederom ziek gemeld. Vanaf 10 april 1995 heeft de leiding pogingen gedaan om appellant weer in het werkproces te integreren. Op 30 november 1995 heeft appellant zich voor 50% arbeidsgeschikt gemeld, welke melding gedaagde niet heeft geaccepteerd omdat de bedrijfsarts appellant volledig arbeidsongeschikt achtte. Met ingang van 20 maart 1996 heeft de bedrijfsarts appellant volledig arbeidsgeschikt verklaard. Aansluitend heeft gedaagde appellant buitengewoon verlof verleend. In november/december 1996 is appellant voor 50% gaan werken. Hij heeft sedertdien alleen werkzaamheden voor de or verricht. 1.4. Bij brief van 13 mei 1997 heeft gedaagde aan appellant het voornemen meegedeeld hem met ingang van 1 juli 1997 eervol ontslag te verlenen uit zijn functie op grond van onverenigbaarheid van karakters. Appellant heeft zijn zienswijze daaromtrent naar voren gebracht. Bij besluit van 16 januari 1998 heeft gedaagde appellant eervol ontslag verleend met ingang van 1 februari 1998. Deze ontslagverlening heeft gedaagde gebaseerd op artikel 142, eerste lid, van de Rechtspositieregeling RDW onder overweging dat appellant en gedaagde in een uitzichtloze situatie zijn geraakt jegens elkaar. Die bepaling biedt gedaagde de bevoegdheid tot het geven van ontslag “op andere gronden”. Ingevolge artikel 142, tweede lid, van de Rechtspositieregeling RDW moet door het tot ontslagverlening bevoegde gezag, in geval van ontslag op grond van het eerste lid, een regeling getroffen worden waarbij de medewerker een uitkering wordt verleend, die, naar het oordeel van dat bevoegde gezag, met het oog op de omstandig-heden redelijk is te achten. Deze uitkering zal in geen geval minder mogen zijn dan de reguliere wachtgelduitkering op grond van het Rijkswachtgeldbesluit 1959. Gedaagde heeft appellant de reguliere wachtgelduitke-ring toegekend en die aangevuld tot uiterlijk 1 januari 2000. Gedaagde heeft appellant voorts tot 1 januari 2000 vrijgesteld van de sollicitatieplicht en zich bereid verklaard de volgende kosten, indien deze worden gemaakt, voor zijn rekening te nemen: (a) de studiekosten, verbandhoudende met appellants vakgebied, van een erkend opleidingsin-stituut, tot een maximumbedrag van f 15.000,- (€ 6.806,73) inclusief BTW, mits de studie met succes wordt afgerond; (b) de kosten van outplacement, van een door gedaagde aan te wijzen outplacementbureau, te vergoeden tot een maximum van f 40.000,- (€ 18.151,29) inclusief BTW; (c) de eventuele verhuiskosten, tot een maximumbedrag van f 12.000,- (€ 5.445,29), inclusief BTW. Bij het thans bestreden besluit van 30 december 1998 zijn appellants bezwaren tegen het besluit van 16 januari 1998 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de president van de rechtbank appellants beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, voorzover dat beroep is gericht tegen de datum van het ontslag, dat besluit in zoverre vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb bepaald dat het ontslag ingaat op 1 maart 1999, met aanvulling van appellants wachtgeld-uitkering tot het niveau van zijn salaris tot 1 februari 2000. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard met bepalingen over de proceskosten en het griffierecht. 3. De Raad overweegt omtrent hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht als volgt. 3.1. De Raad kan appellant niet volgen in diens bezwaren tegen toepassing van artikel 8:86 van de Awb door de president van de rechtbank. Op grond van die bepaling kan de president, indien een verzoek is gedaan een voorlopige voorziening te treffen, onmid-dellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Anders dan appellant meent is blijkens die bepaling de zwaarte van de desbetreffende zaak niet bepalend, maar het oordeel van de president dat nader onderzoek redelijkerwijze niet kan bijdrage aan de beoordeling van de zaak. De Raad is van oordeel dat de president die bepaling niet onjuist heeft toegepast. 3.2. Voorts overweegt de Raad dat voorzover appellant in hoger beroep naar voren heeft willen brengen dat de president niet is ingegaan op al zijn grieven, de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 7 april 1998, gepubliceerd in AB 1999, 32, oordeelt dat noch uit artikel 8:69, noch uit artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb voortvloeit dat de president in zijn uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. De Raad voegt hieraan toe van oordeel te zijn dat de president de argumenten van appellant adequaat heeft behandeld. 3.3. Met de president en op grond van de daartoe in de aangevallen uitspraak gebezigde overwegingen is de Raad van oordeel dat gesproken moet worden van een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding tussen partijen. De ontwikkeling van de zich verslech-terende werkrelatie komt gedetailleerd uit de gedingstukken naar voren. De verslechterde verhouding tussen appellant en zijn direct leidinggevenden werkte door naar hogere geledingen in het management en appellant is dientengevolge op de afdeling automatisering in een onmogelijke positie geraakt als gevolg van het feit dat hij nauwelijks meer bijdroeg aan het primaire werkpro-ces. Evenmin als de president is de Raad daarbij tot het oordeel kunnen komen dat appellants werkzaamheden voor de dc en de or op zichzelf daaraan debet zijn. Met de president is de Raad voorts van oordeel dat de bron voor gedaagdes wens tot een einde van de arbeidsrelatie tussen partijen te komen evenmin kan worden gezocht in het optreden van appellant in zijn hoedanigheid van lid van de dc of de or. Die relatie is verslechterd doordat appellant zich veelvuldig en stelselmatig niet heeft gehouden aan de met hem gemaakte afspraken over de tijdsbeste-ding met betrekking tot zijn werkzaamheden voor de dc. Hierdoor zijn aanmerkelijke problemen ontstaan op de afdeling waar appellant werkzaam was. De Raad overweegt dat appellant herhaaldelijk op zijn - nimmer door hem bestreden - verplichting is gewezen tijdig te melden dat hij de tot zijn functie behorende werkzaamheden op enig tijdstip niet kon verrichten wegens zijn activiteiten voor de dc. Hoewel niet gezegd kan worden dat gedaagde bij het ontstaan van de moeilijkheden rond appellants aanwezigheid hem steeds prompt, duidelijk en consequent heeft voorgehouden dat hij zich aan zijn verplichtingen diende te houden, wat wellicht onnodige wrijving zou hebben voorkomen, moet de Raad met de president tot het oordeel komen dat appellant in het ontstaan en de verergering van die problemen een wezenlijk aandeel heeft gehad, hetgeen tenslotte heeft geleid tot een volstrekt onwerkbare arbeidsverhouding. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat gedaagde naar objectieve maatstaven beoordeeld voldoende gronden had om de dienst-betrekking met appellant te beëindigen wegens een verstoorde arbeidsverhouding. Gedaagde was derhalve bevoegd gebruik te maken van de hem op grond van artikel 142, eerste lid, van het Rechtspositiereglement RDW toekomende ontslagbevoegdheid. Hetgeen appellant dienaangaande heeft aangevoerd kan niet tot het oordeel leiden dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel dat gedaagde daarmee anderszins heeft gehandeld in strijd met enige ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. 3.4. Hoewel appellant zich niet uitdrukkelijk heeft gekeerd tegen de met toepassing van artikel 142, tweede lid, van het Rechtspositiereglement RDW getroffen ontslagregeling, overweegt de Raad dat die regeling, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, ’s Raads toetsing kan doorstaan. 3.5. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Aangezien de Raad geen aanleiding ziet toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de proceskosten, wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 november 2002. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) M. Pijper. HD 12.11