
Jurisprudentie
AQ1949
Datum uitspraak2004-06-22
Datum gepubliceerd2004-07-29
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/32237
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-07-29
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/32237
Statusgepubliceerd
Indicatie
Associatieovereenkomst EG-Turkije / standstill-bepaling / openbare orde.
Uit de arresten Savas en Abatay en Sahin valt af te leiden dat artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol, de zogeheten standstill-bepaling, zich ertegen verzet dat een lidstaat een nieuwe maatregel vaststelt die tot doel of gevolg heeft dat aan de vestiging en het verblijf van een Turks onderdaan op zijn grondgebied zwaardere eisen worden gesteld dan die, welke golden op het moment waarop het Aanvullend Protocol voor de betrokken lidstaat in werking trad, zijnde voor Nederland op 1 januari 1973. Uit de door het Hof van Justitie EG ontwikkelde doctrine volgt dat de begrippen in het Associatiebesluit 1/80 zoveel mogelijk analoog aan die voor werknemers uit de EU-lidstaten zelf moeten worden uitgelegd, juist vanwege het gebrek aan een vergelijkbare regeling voor Turkse zelfstandigen. Eiser kan zijn aanspraak op voortgezet verblijf rechtstreeks aan het communautaire recht ontlenen. Nu door het Hof van Justitie EG in het arrest Nazli is bepaald dat op Turkse werknemers het communautaire openbare-ordecriterium van toepassing is, is de rechtbank van oordeel dat gelet hierop en in combinatie met het op één lijn stellen van Turkse werknemers en Turkse zelfstandigen in de arresten Savas en Abatay en Sahin, ook in het geval van Turkse zelfstandigen het communautaire openbare-ordecriterium van toepassing is. Beroep gegrond.
Uitspraak
Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 03/32237 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1964, van Turkse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. S.H.J.M. Roelofs, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Knibbe-Bosch, advocaat te 's-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 7 augustus 2001 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf als zelfstandige c.q. voortgezet verblijf”. Bij besluit van 25 april 2002, uitgereikt op 4 juni 2002, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen en eiser tevens, op voorstel van 11 juni 2001 van de korpschef van politieregio Amsterdam-Amstelland, ongewenst verklaard. Bij bezwaarschrift van 5 juni 2002 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 19 juni 2002 en aangevuld bij brieven van 20 september 2002 en 31 januari 2003. Op 14 maart 2003 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 28 mei 2003 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 5 juni 2003 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 25 juni 2003 en aangevuld bij brief van 4 augustus 2003. Op 28 augustus 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 31 oktober 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. Ter zitting heeft de rechtbank aanleiding gezien het onderzoek te schorsen teneinde de gemachtigde van verweerder en de rechtbank in de gelegenheid te stellen zich nader voor te bereiden op het overgelegde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) van 21 oktober 2003 in de zaken Abatay en Sahin (reg.nr. C-317/01 en C-369/01, verder te noemen: Abatay&Sahin) en voorts om de gemachtigde van verweerder in de gelegenheid te stellen een reactie te geven op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 23 augustus 2003 (AWB 02/34174). Bij brief van 25 november 2003 heeft de gemachtigde van verweerder haar standpunt nader bepaald. Bij brief van 8 december 2003 heeft de gemachtigde van eiser hierop gereageerd.
5. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting hervat op 27 januari 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende, door partijen niet betwiste, feiten.
1. Eiser is, naar eigen zeggen, op 4 februari 1987 Nederland ingereisd.
2. Van 1 augustus 1991 tot 23 maart 1993 is eiser in het bezit geweest van een vergunning tot verblijf onder de beperking “verblijf bij Nederlandse echtgenote C”. Op 23 maart 1993 is eiser in het bezit gesteld van een c-document, ten bewijze dat hem, krachtens artikel 10, tweede lid, van de Vw 1965, is toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven.
3. Eiser is op 25 februari 1994 door de politierechter te Amsterdam is veroordeeld tot 8 weken gevangenisstraf, waarvan 4 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, ter zake van overtreding van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, letter C van de Opiumwet.
4. Voorts is eiser op 6 februari 1995 door het Gerechtshof te Amsterdam veroordeeld tot 8 jaren gevangenisstraf, ter zake van overtreding van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, letter B van de Opiumwet en artikel 140, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Van beide delicten zijn de pleegdata gelegen in 1993.
5. Naar aanleiding van deze veroordelingen is eiser op 30 juni 1997 ongewenst verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser op 22 juli 1997 een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 3 november 1998 is het bezwaar, conform het advies van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken, ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 4 november 1998 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 12 januari 1999 (AWB 98/9309) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van eiser gegrond verklaard, waarna verweerder bij besluit van 11 juni 1999 het bezwaar van 22 juli 1997 gegrond heeft verklaard, de ongewenstverklaring heeft ingetrokken en heeft bepaald dat eiser zijn op grond van artikel 10, tweede lid, van de Vw (oud) verkregen verblijfsrecht behoudt.
6. Op 20 februari 2001 is het huwelijk tussen eiser en zijn echtgenote feitelijk verbroken en is eisers verblijfsstatus, op grond van artikel 10, tweede lid, van de Vw 1965, van rechtswege komen te vervallen.
7. Sinds 1 maart 2001 is eiser medevennoot van Eetcafé D te B.
8. Op 11 juni 2001 heeft de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een voorstel ingediend om eiser ongewenst te verklaren.
9. Op 7 augustus 2001 heeft eiser onderhavige aanvraag ingediend.
10. Bij uitspraak van 19 augustus 2002 (AWB 02/43025) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar van 5 juni 2002 aan eiser toegewezen. De voorzieningenrechter heeft in deze uitspraak - zakelijk weergegeven - het standpunt ingenomen dat uit het arrest van het HvJEG van 11 mei 2000 (reg.nr. C-37/98, verder te noemen: Savas-arrest) kan worden afgeleid dat, waar het gaat om een verzoek om voortgezet verblijf, geen onderscheid wordt gemaakt tussen Turkse zelfstandigen en Turkse werknemers. Voorts is in het arrest van het HvJEG van 10 februari 2000 (reg.nr. C-340/97, verder te noemen: Nazli-arrest) bepaald dat op Turkse werknemers het communautaire openbare orde-criterium van toepassing is. Derhalve geldt ook in geval van Turkse zelfstandigen het communautaire openbare orde-criterium. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter faalt het andersluidende standpunt van verweerder en heeft verweerder in het bestreden besluit ten onrechte uitsluitend getoetst aan het nationale openbare orde-criterium, zonder zich rekenschap te geven van het feit dat op verzoeker het communautaire openbare orde-criterium van toepassing is. Verweerder zal daarop in het besluit op bezwaar nader en gemotiveerd dienen in te gaan.
11. Op 14 maart 2003 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie.
12. Bij uitspraak van 14 november 2003 (AWB 03/32236 BEPTDN) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek om voorlopige voorziening hangende beroep van 5 juni 2003 aan eiser toegewezen.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat hij een rechtstreeks recht op voortgezette toelating kan ontlenen aan de standstillbepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. Derhalve dient er aan het communautaire openbare orde begrip te worden getoetst. Verweerder dient aan het communautaire openbare orde-criterium te toetsen, gelet op het Nazli-arrest. De beginselen die het HvJEG hanteert bij de uitleg van het Associatiebesluit 1/80 dienen immers naar analogie te worden toegepast op Turkse zelfstandigen, hetgeen weer bevestigd wordt in het arrest van het HvJEG van 21 oktober 2003 inzake Abatay&Sahin. In dit arrest maakt het HvJEG in paragraaf 65 een expliciet onderscheid maakt tussen eerste en voortgezette toelating. Zeker bij voortgezette toelating kan een Turks onderdaan aan de standstillbepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol een rechtstreeks recht van vestiging en verblijf ontlenen. Van belang is dat het hier gaat om een situatie van voortgezet verblijf. De bepalingen van het Associatiebesluit 1/80 dienen, naar de beginselen die het HvJEG bij de uitleg van de bepalingen van het Associatiebesluit 1/80 heeft geformuleerd, naar analogie te gelden voor Turkse zelfstandigen.
Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat, ook indien het verblijfsrecht niet direct aan de standstillbepaling kan worden ontleend en zou moeten worden aangenomen dat louter sprake kan zijn van een aan de nationale toelatingsvoorschriften uit 1973 ontleend recht op voortgezette toelating, dan nog het communautaire openbare orde begrip moet worden toegepast, aangezien alleen, middels de communautaire tussenstap van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol, de nationale openbare orde voorschriften uit 1973 in beeld komen.
Ten slotte stelt eiser dat, ook indien er in het geheel geen rekening zou moeten worden gehouden met de communautaire openbare orde bepalingen en eisers aanspraken op voortgezette toelating uitsluitend naar het nationale openbare orde beleid zouden moeten worden beoordeeld zoals dat gold op 1 januari 1973, niet kan worden gesteld dat het huidige beleid niet strenger is dan het beleid uit 1973. Sinds eisers veroordelingen zijn ruim acht jaren verstreken. Eiser heeft zich geheel gerehabiliteerd, hij heeft een bloeiend bedrijf opgebouwd en leidt een normaal bestaan. Zowel onder de communautaire openbare orde toets als onder het in 1973 geldende nationale openbare orde beleid zijn dit omstandigheden op grond waarvan niet (meer) aan ontzegging van voortgezet verblijf en ongewenstverklaring kan worden vastgehouden.
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning en op goede gronden ongewenst is verklaard. Verweerder is van mening dat onverkort de - nationale - regels als genoemd in hoofdstuk B5/9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 van toepassing zijn en dat het communautaire openbare orde-criterium niet ter zake doet. In het verweerschrift van 3 november 2003 nuanceert verweerder het ten tijde van het bestreden besluit ingenomen standpunt als volgt. Verweerder geeft aan eiser toe dat terecht is opgemerkt dat een belangrijke rol voor het communautaire recht is weggelegd. De invloedsfeer van het communautaire recht beperkt zich in de opinie van verweerder evenwel tot de vraag of de op eiser toegepaste criteria voor voortgezet verblijf en ongewenstverklaring strenger zijn dan de criteria die voor 1 januari 1973, de datum waarop voor Nederland het Aanvullend Protocol in werking trad, golden. Eiser wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat, onder verwijzing naar het Nazli-arrest, het communautaire openbare orde begrip had moeten worden toegepast. Verweerder voert hiertoe aan dat de werkingssfeer van dit arrest zich beperkt tot Turkse werknemers, vallend onder het Associatiebesluit 1/80. Eisers standpunt, dat het Nazli-arrest analoog op eiser, als Turkse zelfstandige, toegepast moet worden, is naar het oordeel van verweerder een brug te ver. De Associatie EEG-Turkije kent immers met betrekking tot zelfstandigen tot nu toe uitsluitend de volgens het HvJEG rechtstreeks werkende standstillbepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. Een gedetailleerde regeling, zoals die van het Associatiebesluit 1/80 ontbreekt, omdat de Associatieraad, anders dan bij werknemers, nog geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 41, tweede lid, van het Aanvullend Protocol nadere regels inzake het recht van vestiging te stellen.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, bezien in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
Het toetsingskader:
2. Op 12 september 1963 is een overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap (hierna: de gemeenschap) en de Republiek Turkije, namens die Gemeenschap gesloten en goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap (hierna: de Raad) van 23 december 1963 (PB1964, 217).
Op 23 november 1970 is een Aanvullend Protocol ondertekend en namens de Gemeenschap gesloten en goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293).
Voor het Europese deel van het Koninkrijk der Nederland is het protocol op 1 januari 1973 in werking getreden.
Artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol luidt:
“De overeenkomstsluitende Partijen voeren onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten”.
Ingevolge lid twee bepaalt de Associatieraad, overeenkomstig de beginselen van de artikelen 13 en 14 van de Associatieovereenkomst, het ritme waarin, en de wijze waarop de partijen onderling geleidelijk de beperking met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten opheffen.
Artikel 13 van het Associatiebesluit 1/80 luidt:
“De Overeenkomstsluitende Partijen komen overeen zich te laten leiden door de artikelen 52 tot en met 56 en door artikel 58 van het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap, teneinde onderling de beperking van de vrijheid van vestiging op te heffen”.
Artikel 14 van het Associatiebesluit 1/80 luidt:
“De Overeenkomstsluitende Partijen komen overeen zich te laten leiden door de artikelen 55, 56 en 58 tot en met 65 van het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap, teneinde onderling de beperking van het vrij verrichten van diensten op te heffen”.
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit de ongewenstverklaring van eiser uitsluitend heeft beoordeeld aan de hand van de nationale regelgeving. Verweerder heeft zich ten onrechte niet uitgelaten over eventuele communautaire aanspraken van eiser. Reeds hierom komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Voorts stelt de rechtbank vast dat het geschil zich gedurende de fase van het aanhangig zijn van het beroep bij de rechtbank heeft toegespitst op de vraag of het uit de arresten Savaz en Abatay&Sahin voortvloeiende toetsingskader betreffende de invloedssfeer van het communautaire recht zich beperkt tot de vraag of de op eiser toegepaste - nationale - criteria voor voortgezet verblijf en ongewenstverklaring strenger zijn dan de criteria die vóór 1 januari 1973 golden, de datum van inwerkingtreding van de zogeheten standstill-bepaling, dan wel of eiser een rechtstreeks recht op verblijf aan de standstill-bepaling kan ontlenen, waardoor direct aan het communautaire openbare orde begrip getoetst dient te worden.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de arresten Savas en Abatay&Savin valt af te leiden dat artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol, de zogeheten standstill-bepaling, zich ertegen verzet dat een lidstaat een nieuwe maatregel vaststelt die tot doel of tot gevolg heeft dat aan de vestiging en het daarmee samenhangend verblijf van een Turks onderdaan op zijn grondgebied strengere eisen worden gesteld dan die, welke golden op het moment, waarop het Aanvullend Protocol voor de betrokken lidstaat in werking trad, zijnde voor Nederland op 1 januari 1973. De rechtstreekse werking van artikel 41, eerste lid, van het aanvullend protocol volgt derhalve reeds uit de rechtspraak van het Hof. De rechtbank merkt op dat tussen partijen ook overigens niet langer in geschil is dat de standstill-bepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol op eiser van toepassing is.
5.1. Voor de beantwoording van de vraag of de nationale of communautaire regels inzake inbreuk op de openbare orde van toepassing zijn, overweegt de rechtbank als volgt.
Het HvJEG heeft in het arrest Abatay&Sahin in rechtsoverweging 68 het navolgende overwogen:
“Artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol is (...) het noodzakelijk complement van de artikelen 13 en 14 van de Associatieovereenkomst en vormt daarmee het onmiskenbare middel om te komen tot de geleidelijke afschaffing van nationale belemmeringen voor de vrijheid van vestiging en van dienstverrichting”.
5.2. Voorts stelt de rechtbank vast dat het HvJEG in genoemd arrest in rechtsoverweging 69 en 70 weliswaar opmerkt dat artikel 13 van het Associatiebesluit 1/80 niet op alle punten exact gelijkluidend is aan artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol, maar dat dit niet wegneemt dat aan de in beide artikelen neergelegde standstill-bepalingen dezelfde betekenis moet worden gehecht.
5.3. In rechtsoverweging 112 merkt het HvJEG op dat reeds uit de bewoordingen van artikel 14 van de Associatieovereenkomst, alsmede uit de doelstelling van de Associatie EEG-Turkije en de Verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten, volgt dat de aanvaarde beginselen zo veel mogelijk op overeenkomstige wijze moeten worden toegepast op Turkse onderdanen, teneinde tussen de overeenkomstsluitende partijen de beperkingen van de vrijheid van dienstverrichting op te heffen.
5.4. De rechtbank overweegt dat uit de door het HvJEG ontwikkelde doctrine volgt dat de begrippen in het Associatiebesluit 1/80 zoveel mogelijk analoog aan die voor werknemers uit de EU-lidstaten zelf moeten worden uitgelegd, juist vanwege het gebrek aan een vergelijkbare regeling voor Turkse zelfstandigen. Voorts dient, gelet op de strekking van het arrest Abatay&Sahin, aan alle standstill-bepalingen van het Associatieregime dezelfde draagwijdte worden toegekend. Bovendien heeft het HvJEG in rechtsoverweging 101 de noodzaak benadrukt van een zoveel mogelijk identieke uitleg van overeenkomstige bepalingen in de Associatie EEG-Turkije en de algemene regels inzake het vrije personenverkeer.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser zijn aanspraak op voortgezet verblijf rechtstreeks aan het communautaire recht kan ontlenen en dat dienovereenkomstig het communautaire openbare orde-criterium op hem van toepassing is. Nu voorts door het HvJEG in het Nazli arrest is bepaald dat op Turkse werknemers het communautaire openbare-orde criterium van toepassing is, is de rechtbank van oordeel dat gelet hierop en in combinatie met het op een lijn stellen van Turkse werknemers en Turkse zelfstandigen in de arresten Savas en Abatay&Sahin, ook in het geval van Turkse zelfstandigen het communautaire openbare orde-criterium van toepassing is. Het Nazli-arrest geldt naar analogie derhalve ook voor Turkse zelfstandigen, gelet op de door de door het HvJEG in het arrest Abatay&Sahin gemaakte directe koppeling tussen artikel 13 en artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol.
6. Hieruit volgt dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert zodat het is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
7. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting).
8. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de recht-bank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver-goeding van het door eiser betaalde griffierecht.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit neemt met in-achtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 805,-- (zegge: achthonderdenvijf euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 116,-- (zegge: honderdenzestien euro).
Gewezen door mr. J.M. Sassenburg, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Gardenier, griffier,
en openbaar gemaakt op: 22 juni 2004
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 22 juni 2004
Conc: JGa
Coll:
Bp: -
D:B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.