Jurisprudentie
AQ1837
Datum uitspraak2004-06-16
Datum gepubliceerd2004-07-15
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers2092-04
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-07-15
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers2092-04
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoek ax. art. 89 Sv.
De door verzoeker ingenomen en te respecteren proceshouding en de daaruit voortvloeiende keuze om zich lange tijd op zijn zwijgrecht te beroepen brengt overigens wèl mee dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in ieder geval geen gronden van billijkheid aanwezig worden geacht om voor de periode tot 4 augustus 2003 schadevergoeding toe te kennen.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Rekestnummer: 2092-04
Parketnummer hoger beroep: 24-000619-02
Parketnummer eerste aanleg: 17-080022-02
Beschikking d.d. 16 juni 2004 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige raadkamer,
op het verzoek ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering van
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres]
te dezer zake woonplaats kiezende ten kantore van zijn raadsman mr . R.P. Snorn,
aan de K.R. Poststraat 91 te Heerenveen,
verschenen in persoon en bijgestaan door mw. mr. D. v.d. Broek, kantoorgenote van mr. Snorn
te Heerenveen.
1. Het verzoek
Verzoeker vraagt vergoeding ten laste van de Staat voor de schade welke hij ten gevolge van ondergane detentie in een strafzaak heeft geleden ten bedrage van 46.865,-- euro, nader gespecificeerd als volgt:
7 dagen ondergane detentie op het politiebureau à 95,-- euro per dag 665,-- euro
660 dagen ondergane detentie in HvB à 70,-- euro per dag 46.200,-- euro
totaal 46.865,-- euro,
althans zodanige vergoeding als het hof zal vermenen te behoren.
Ter zitting heeft verzoeker zich gerefereerd aan de door het hof voorgehouden berekening van het aantal detentiedagen, te weten 666, waarvan 6 dagen op het politiebureau.
2. De behandeling in raadkamer
Het hof heeft in openbare raadkamer van 2 juni 2004 gezien de stukken, waaronder het verzoekschrift en de op de strafzaak betrekking hebbende stukken.
Het hof heeft gehoord:
de advocaat-generaal , alsmede de verzoeker en zijn advocaat.
3. De beoordeling van het verzoek
Uit het onderzoek in openbare raadkamer is - voor zover hier van belang - het hof het navolgende gebleken:
- tegen verzoeker is een strafzaak aanhangig geweest, behandeld in eerste aanleg onder parketnummer 17-080022-02 door de meervoudige kamer van de rechtbank te Leeuwarden en vervolgens in hoger beroep onder parketnummer 24-000619-02 door dit hof op respectievelijk 21 november 2002 en daarna in ongewijzigde samenstelling op 4 augustus 2003 en 30 oktober 2003;
- verzoeker heeft 666 dagen (te weten van 16 januari 2002 tot en met 13 november 2003 in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, waarvan 6 dagen in het politiebureau;
- verzoeker is bij arrest van het gerechtshof te Leeuwarden d.d. 13 november 2003 gemotiveerd vrijgesproken van de feiten,
waarop voormelde detentie betrekking had;
- voormeld arrest is onherroepelijk geworden op 27 november 2003;
- de strafzaak tegen verzoeker is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel;
- verzoeker heeft tengevolge van voormelde detentie schade geleden;
- verzoeker heeft het verzoek op de voorgeschreven wijze en tijdig ingediend.
Krachtens art. 89 jo artikel 90 van het Wetboek van Strafvordering kan aan verzoeker schadevergoeding worden toegekend indien daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
De advocaat-generaal heeft het standpunt ingenomen dat wegens het ontbreken van gronden van billijkheid het verzoek moet worden afgewezen.
Ter zitting van het hof op 2 juni 2004 heeft de raadsvrouwe van verzoeker verklaard dat het primaire verzoek wordt gehandhaafd, maar dat, mocht het hof daarin niet meegaan, in elk geval schadevergoeding dient te worden toegekend te rekenen vanaf 4 augustus 2003, dat is de dag waarop verzoeker ter zitting voor het eerst zijn verklaring heeft afgelegd over de aan de tenlastegelegde feiten d.d. zondag 13 januari 2002 voorafgaande insluiping op vrijdagmiddag
11 januari 2002.
Naar het oordeel van het hof stond het verzoeker als verdachte uiteraard vrij van zijn zwijgrecht gebruik te maken, ook wanneer dit mee zou brengen dat daardoor voor zijn verdediging en het al dan niet voortduren van de voorlopige hechtenis essentiële informatie wordt achtergehouden.
Die proceshouding heeft er onder meer toe geleid dat ten behoeve van een contra-expertise dit hof op 21 november 2002 een opname in het Pieter Baan Centrum heeft bevolen, met alle vertraging in de procesgang van dien. Een tegenonderzoek overigens, waarom bij brief van 21 augustus 2002 van zijn toenmalige raadsman reeds was verzocht met - onder meer - als argumentatie dat cliënt altijd had aangegeven niet te hebben geweten wat er die avond (bedoeld zal zijn, althans gesuggereerd wordt: en de daaropvolgende vroege morgen van de bewuste zondag) was gebeurd en dat zijn cliënt wel degelijk gemotiveerd was om daar door middel van observatie alsnog achter te komen.
Naar het oordeel van het hof moet verzoeker hebben begrepen dat zijn pas op 4 augustus 2003 ter terechtzitting van het hof afgelegde verklaring over de tenlastegelegde feiten, waarin hij onder meer een cruciale verklaring geeft voor zijn in de woning van het slachtoffer aangetroffen vingerafdrukken en dna-sporen, voor de beoordeling van zijn zaak van essentieel belang kon zijn.
Het afleggen van die verklaring in een veel vroeger stadium zou dan ook volstrekt logisch en geenszins strijdig zijn geweest met de door het zwijgrecht van verdachte beschermde
(verdedigings-)belangen.
De door verzoeker ingenomen en te respecteren proceshouding en de daaruit voortvloeiende keuze om zich lange tijd op zijn zwijgrecht te beroepen brengt overigens wèl mee dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in ieder geval geen gronden van billijkheid aanwezig worden geacht om voor de periode tot 4 augustus 2003 schadevergoeding toe te kennen.
Dit geldt evenzeer voor de periode tot de nadere zitting van 30 oktober 2003, aangezien de verklaring van verzoeker op 4 augustus 2003 onontkoombaar moest leiden tot nader onderzoek en verificatie daarvan op die nadere zitting, alsmede voor de na sluiting van het onderzoek op die zitting volgende wettelijke periode van 14 dagen, waarin het hof na beoordeling van de resultaten van het onderzoek in al zijn tegenstrijdige facetten, uiteindelijk tot de (gemotiveerde) vrijspraken als voormeld heeft besloten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het verzoek om vergoeding van immateriële schade zowel in zijn primaire als in zijn subsidiaire variant dient te worden afgewezen.
4. Beslissing:
wijst het verzoek af.
Aldus gewezen door mrs. Weenink, voorzitter, Poelman en Gorter, in tegenwoordigheid van Postma, als griffier en ondertekend door de voorzitter en de griffier.