
Jurisprudentie
AQ1743
Datum uitspraak2004-06-30
Datum gepubliceerd2004-07-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers03/1136 WOB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-07-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers03/1136 WOB
Statusgepubliceerd
Indicatie
verzoek om voorlopige voorziening ter verkrijging documenten ten behoeve van aansprakelijkheidsprocedure tegen (voorheen) Bayer BV, afgewezen.
Uitspraak
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Reg.nr.: 03/1136 WOB
UITSPRAAK
op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker,
en
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
alsmede Pfizer Animal Health BV te Capelle aan den IJssel (voorheen Bayer BV te
Mijdrecht), derde-partij.
1. Ontstaan en loop van het geding
In 1998 zijn verzoekers runderen ingevolge de Verordening bestrijding IBR 1998, conform een entprogramma van het Produktschap voor Vee en Vlees, verplicht tegen IBR (koeiengriep) geënt. Korte tijd later heeft zich zogeheten slijtersproblematiek op verzoekers bedrijf voorgedaan. In het kader van bedoeld vaccinatieprogramma is in enkele gevallen gebruik gemaakt van met het Bovine Virus Diarree-virus vervuilde charges/batches. Volgens verzoeker zijn ook in zijn geval de ziekteverschijnselen aan vervuilde of anderszins gebrekkige entstof te wijten, die door de derde-partij, althans door Bayer AG PH-Veterinar-Bereich, is geproduceerd en geleverd.
Verzoeker heeft bij brief van 29 juli 2003 verweerder verzocht om openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid bestuur (Wob) van de toelatings(registratie)dossiers van de geoctrooieerde vaccins Bayovac IBR-marker inactivatum en Bayovac IBR-marker vivum, waarvan de derde-partij in Nederland registratiehouder is, alsmede van het dossier inzake de schorsing van het laatstgenoemde vaccin, inclusief het onderzoeksrapport van het European Agency for the Evaluation of Medicinal Products (EMEA) te Londen.
Bij brief van 15 augustus 2003 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek van 29 juli 2003. Bij brief van gelijke datum is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij besluit van 22 augustus 2003 heeft verweerder de gevraagde openbaarmaking wat beide toelatingsdossiers betreft geweigerd, het verzoek toegewezen wat betreft een aantal besluiten inzake de schorsing van het vaccin Bayovac IBR-marker vivum en voor het overige een beslissing op het verzoek aangehouden.
Bij brief van 5 september 2003 heeft verzoeker meegedeeld dat het verzoek om een voorlopige voorziening blijft gehandhaafd. Bij brief van gelijke datum zijn de gronden van het bezwaar en het verzoek aangevuld.
Bij brief van 12 september 2003 is de gemachtigde van verzoeker, mr. C.L. Capel, advocaat te Rotterdam, gevraagd het gestelde spoedeisende belang voor het treffen van een voorlopige voorziening nader toe te lichten. Bij brief van 19 september 2003 heeft mr. Capel hierop gereageerd.
Bij brief van 3 oktober 2003 heeft verweerder – naar eigen zeggen – een gedeelte van de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Uit beide toelatingsdossiers zijn de correspondentie over de registratieprocedures, inclusief de beoordelingsrapporten die op verzoek van het Bureau Registratie Diergeneesmiddelen (BRD) zijn opgesteld, overgelegd, doch de overige (inhoudelijke) informatie uit de toelatingsdossiers zijn volgens verweerder slechts ten dele overgelegd, te weten voorzover het om informatie gaat die niet uitsluitend bij het BRD op microfilm ligt opgeslagen. Het dossier betreffende de schorsing van het vaccin Bayovac IBR-marker vivum is (wel) in zijn geheel overgelegd. Verweerder heeft voorts meegedeeld dat alleen de voorzieningenrechter van de overgelegde gegevens kennis zal mogen nemen.
Bij beslissing van 20 oktober 2003 heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de kennisneming van voormelde gegevens in het kader van de onderhavige procedure niet aan verzoeker of zijn gemachtigde wordt toegestaan.
Bij brief van 28 oktober 2003 heeft verzoeker de voorzieningenrechter toestemming verleend om mede op basis van de inhoud van bedoelde gegevens uitspraak te doen.
Bij besluit van 6 november 2003 heeft verweerder zijn besluit van 22 augustus 2003 gewijzigd, in die zin dat alsnog is besloten tot openbaarmaking (met inachtneming van een wachttijd van twee weken) van een groot aantal documenten uit beide toelatingsdossiers en het schorsingsdossier, inclusief de inventarislijsten behorende bij die dossiers.
Op 12 november 2003 is het verzoek ter zitting behandeld, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Capel. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.M.H. Hamberg, ambtenaar ten departemente, en door drs. C. Kuiper, werkzaam bij het BRD. Namens de derde-partij (Bayer BV) is D.M.L.J.E. Gevaert verschenen, bijgestaan door mr. H.G.T.J. Jansen, advocaat te Den Haag. Ter zitting is het onderzoek in overleg met partijen geschorst, teneinde partijen de gelegenheid te geven om tot een vergelijk te komen.
Bij brief van 14 november 2003 heeft de derde-partij bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 november 2003 en bij voorlopige voorziening verzocht dit besluit met onmiddellijke ingang te schorsen.
Nadat verweerder aan de rechtbank had meegedeeld dat de uitvoering van het besluit van 6 november 2003 voorlopig werd opgeschort, heeft de derde-partij haar verzoek bij brief van 20 november 2003 ingetrokken.
Nadat partijen opnieuw hadden verzocht om een periode voor onderling overleg, heeft verzoeker bij brief van 29 januari 2004 gevraagd de behandeling van zijn verzoek om een voorlopige voorziening voort te zetten.
Bij besluit van 31 maart 2004 met bijlagen heeft verweerder, onder gedeeltelijke gegrondverklaring van zowel het bezwaar van verzoeker als het bezwaar van de derde-partij, besloten tot gedeeltelijke openbaarmaking van de toelatingsdossiers en het schorsingsdossier. Van de volgende documenten is de openbaarmaking (gedeeltelijk) geweigerd:
A. uit het toelatingsdossier van het vaccin Bayovac IBR-marker vivum de documenten met de nummers 2, 5, 24, 37, 46, 51, 54, 56 tot en met 63, 69, 70, 77 en 86 (microfilm); de documenten met de nummers 4, 15, 30, 38, 42 en 73 zijn gedeeltelijk openbaar gemaakt;
B. uit het schorsingsdossier betreffende dit vaccin de documenten met de nummers 6 tot en met 9, 12 en 18; de documenten met de nummers 3, 4, 5, 14, 21 en 22 zijn gedeeltelijk openbaar gemaakt;
C. uit het toelatingsdossier van het vaccin Bayovac IBR-marker inactivatum de documenten met de nummers 21, 24, 29, 31, 41, 47, 51, 58 (microfilm); de documenten met de nummers 1 en 17 zijn gedeeltelijk openbaar gemaakt.
Bij brief van 6 april 2004 heeft de rechtbank de gemachtigde van verzoeker gewezen op de mogelijkheid beroep in te stellen, alsmede verzocht om aan te geven of het verzoek om een voorlopige voorziening blijft gehandhaafd.
Bij brief van 11 mei 2004 heeft verzoeker beroep ingesteld. Bij brief van 10 juni 2004 heeft verzoeker de gronden van het beroep ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
2. Motivering
2.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist. Voorzover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.2. Verweerder heeft aan zijn besluit van 31 maart 2004, voorzover daarbij de openbaarmaking van documenten geheel of gedeeltelijk is geweigerd, (een combinatie van) de volgende weigeringsgronden ten grondslag gelegd:
- (voorzover bedrijfs- en fabricagegegevens niet uit de tekst van het octrooi zijn af te leiden) het bepaalde in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob (in verbinding met artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob), op grond
waarvan het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege blijft voorzover dit bedrijfs- en fabricagegegevens betreft die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld;
- artikel 11, eerste lid, van de Wob (in verbinding met artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob), op grond waarvan het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege blijft voorzover dit persoonlijke beleidsopvattingen betreft die zijn opgenomen in voor intern beraad opgestelde documenten;
- voorzover het verzoek om openbaarmaking betrekking heeft op documenten van de Europese Commissie, het door de Europese Commissie ingestelde Committee for Veterinary Medicinal Products en het EMEA, (mede) het bepaalde in de betrokken Europese openbaarheidsregeling(en) (Verordening EU 1049/2001, Pb. 2001 L 145).
In het bestreden besluit heeft verweerder per document uiteengezet of en, zo ja, waarom bedoelde weigeringsgrond(en) zich zijns inziens tegen openbaarmaking verzetten. Verder heeft verweerder (thans) aangegeven dat de op microfilm bij het BRD opgeslagen gegevens, ofschoon het bepaalde in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob zich niet tegen openbaarmaking verzet, niet openbaar worden gemaakt, omdat die gegevens reeds elders in de (toelatings)dossiers als oorspronkelijk document of als kopie voorkomen.
Voorzover informatie van algemene aard zozeer verweven is met in hetzelfde document aanwezige bedrijfs- en fabricagegegevens of persoonlijke beleidsopvattingen, heeft verweerder besloten het desbetreffende document in zijn geheel niet openbaar te maken.
2.3. Vaststaat dat ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift van 15 augustus 2003 de wettelijke beslistermijn van twee weken uit artikel 6 van de Wob was verstreken, zonder dat verweerder op het inleidende verzoek om informatie had beslist, en dat van een schriftelijke gemotiveerde verdaging van die termijn niet was gebleken.
Nu echter verweerder inmiddels (in twee instanties) op het verzoek van 29 juli 2003 heeft beslist, kan in zoverre niet langer worden gezegd dat onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
2.4. Voorzover het verzoek zich thans richt tegen het besluit van 31 maart 2004, stelt de voorzieningenrechter voorop dat de gevraagde voorziening, welke strekt tot openbaarmaking van de (geheel of gedeeltelijk) geweigerde documenten uit de toelatingsdossiers en het schorsingsdossier, een voorlopig karakter ontbeert en het onderhavige geschil in feite definitief beslecht en dat voor een dergelijke verstrekkende, onomkeerbare maatregel, ten minste is vereist dat verzoeker een zwaarwegend belang heeft bij onmiddellijke openbaarmaking en van hem redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de behandeling van de beroepszaak afwacht.
2.4.1. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij en andere gedupeerden over de gevraagde gegevens moeten beschikken om te beoordelen of zij tegen de derde-partij een procedure tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad aanhangig kunnen maken.
Verzoeker stelt belang te hebben bij het verkrijgen van de informatie op de kortst mogelijke termijn, omdat verjaring van zijn vordering en die van zijn medestanders dreigt. De gemachtigde van verzoeker heeft bij brief van 19 september 2003 en ter zitting – kort samengevat – nader uiteengezet dat stuiting van de verjaring met toepassing van artikel 3:317 lid 1 BW geen redelijk alternatief is. De gegevens zijn van groot belang voor alle lopende procedures tegen de derde-partij en de bij de entingen betrokken dierenartsen en voor de talloze gedupeerden die nog geen procedure aanhangig hebben gemaakt.
Bovendien heeft de rechtsbijstandverzekeraar zijn beslissing of hij voor een eventuele (verdere) procedure dekking verleent, afhankelijk gesteld van kennisneming van de in geding zijnde gegevens op korte termijn. Daarnaast kunnen de andere gedupeerden zonder de beschikking te hebben over die gegevens hun vordering niet bepalen en de verjaring van hun vordering bijgevolg niet stuiten.
2.4.2. De voorzieningenrechter gaat er voorshands van uit dat verzoeker zijn gestelde vordering tot vergoeding van schade tegen de derde-partij, als deze niet reeds is gestuit, op de door artikel 3:317 lid 1 BW voorgeschreven wijze (alsnog) kan stuiten. Verzoeker heeft deze mogelijkheid van stuiting ook niet betwist, doch heeft – als gezegd – betoogd dat stuiting van de verjaring voor hem en de andere gedupeerden geen redelijk alternatief vormt. Hetgeen verzoeker daartoe heeft aangevoerd kwalificeert de voorzieningenrechter echter, mede in aanmerking genomen dat een eventueel nog dreigende verjaring op eenvoudige wijze kan worden gestuit, niet als dusdanig zwaarwegend dat van hem niet kan worden verlangd dat hij de uitkomst van het ingestelde beroep afwacht. Hetgeen verzoeker omtrent zijn rechtsbijstandverzekeraar, overigens zonder nadere onderbouwing, heeft aangevoerd, beoordeelt de voorzieningenrechter evenmin als een zwaarwegend belang als eerder bedoeld. Voorzover verzoeker zich tevens heeft beroepen op het (met verjaring verband houdende) spoedeisende belang van anderen dan dat van hemzelf, geldt dat die belangen geen rol kunnen spelen bij de beoordeling of in dit geding, waarbij die anderen geen partij zijn, het treffen van een voorlopige voorziening is vereist.
2.4.3. Voorts is van belang dat na een eerste, beperkte, kennisneming met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb van de in geding zijnde documenten, niet kan worden gezegd dat verweerders standpunt ten aanzien van de door hem aangevoerde weigeringsgronden als evident onjuist moet worden gekenschetst. Hierbij dient nog opgemerkt te worden dat een meer gefundeerd oordeel omtrent de vraag of (inderdaad) sprake is van bedrijfs- en fabricagegegevens volgens de restrictieve uitleg die daar naar vaste rechtspraak aan wordt gegeven – te weten: gegevens waaruit wetenswaardigheden
kunnen worden gelezen of afgeleid met betrekking tot de technische uitvoering en/of het productieproces, dan wel met betrekking tot de afzet van producten of de kring van afnemers en leveranciers – mogelijk de benoeming van een deskundige voor het instellen van een onderzoek, vereist. De onderhavige spoedprocedure leent zich evenwel niet voor het laten verrichten van een dergelijk deskundigenonderzoek.
2.4.4. Tevens zij opgemerkt dat het recht op openbaarmaking ingevolge de Wob uitsluitend het publieke belang dient van een goede en democratische bestuursvoering, welk belang de wet vooronderstelt. Het komt iedere burger in gelijke mate toe en daarom kan ten aanzien van de openbaarheid geen onderscheid worden gemaakt naar gelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. Bij de te verrichten belangenafweging worden dan ook het algemene belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen, maar niet het specifieke belang van de aanvrager, betrokken. Voorzover verzoeker betoogt met het oog op de aansprakelijkstelling van de producent en de leverancier van de vaccins belang te hebben bij de gevraagde informatie, behoort dit belang, gelijk het gestelde algemene belang bij (meer) duidelijkheid over de problemen met het vaccin en de aanleiding voor schorsing daarvan, naar voorlopig oordeel niet bij de afweging te worden betrokken.
2.4.5. Gelet op al het vorenstaande, alsmede in aanmerking genomen dat van de zijde van verzoeker in de brieven van 11 mei en 10 juni 2004 geen specifieke gronden voor (handhaving van) het verzoek om een voorlopige voorziening zijn aangevoerd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat er thans geen sprake is van een situatie waarin onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening als door verzoeker gevraagd, vereist.
2.5. De voorzieningenrechter ziet in het niet tijdig nemen van een beslissing op het inleidende verzoek en in het feit dat verweerder ambtshalve zijn aanvankelijke nagenoeg algehele weigering van 22 augustus 2003 in belangrijke mate heeft herzien, welke herziening bij het besluit van 31 maart 2004 slechts ten dele is teruggedraaid, aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt ter zake van verleende rechtsbijstand 2 punten toegekend, waarbij een wegingsfactor 1 wordt gehanteerd.
2.6. Zonder nadere zitting wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank,
recht doende:
- wijst het verzoek af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ter zake van verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
- gelast dat de Staat der Nederlanden het betaalde griffierecht van € 116,- aan verzoeker vergoedt.
Aldus gegeven door mr. N.C. van Lookeren Campagne en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.