
Jurisprudentie
AQ1158
Datum uitspraak2002-11-15
Datum gepubliceerd2004-07-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers01/90048
Statusgepubliceerd
SectorDouanekamer
Datum gepubliceerd2004-07-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers01/90048
Statusgepubliceerd
SectorDouanekamer
Indicatie
Nu zowel het onderzoek als het heronderzoek tot resultaat hebben gehad dat in de goederen geen melkvreemde stoffen aantoonbaar zijn, heeft die uitkomst als een der grondslagen voor de indeling in het GDT te gelden. Dit ware slechts anders indien aanleiding zou bestaan aan het resultaat van het door het douanelaboratorium uitgevoerde onderzoek te twijfelen. Dit is naar het oordeel van de Douanekamer niet het geval. Het staat vast dat het uitgevoerde onderzoek overeenkomstig twee erkende methoden is vastgesteld, terwijl de uitkomst na afloop van de verificatie is bevestigd door toepassing van triglyceridenanalyse. Anders dan belanghebbende heeft aangevoerd, is er geen aanleiding de resultaten van die analyse in deze procedure buiten toepassing te laten.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaak nr. 01/90048 DK (voorheen: 0048/2001 TC)
de dato 15 november 2002
1. De procedure
1.1. Op 1 februari 2001 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een beroepschrift ingekomen van A van B (thans: C), belastingadviseurs te Z, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid D B.V. te Y, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict Rotterdam (hierna: de inspecteur) van 22 december 2000, kenmerk …, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de voor na te noemen goederen toegepaste indeling in het Gemeenschappelijk douanetarief (GDT) is afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de secretaris van de Tariefcommissie een griffierecht van f 450,-- geheven. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting met gesloten deuren van de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 oktober 2002. Aldaar zijn verschenen namens belanghebbende de gemachtigde A, E en F, werkzaam bij G B.V. te X (importeur), en H van I (hierna: het I); namens de inspecteur is verschenen mr. J, die tot zijn bijstand werd vergezeld door mevrouw drs. K en L. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2. De vaststaande feiten.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
2.1. Op 1 maart 2000 heeft belanghebbende bij de douaneautoriteiten te Rotterdam aangifte ten invoer voor het vrije verkeer gedaan voor een zending bakkerijgrondstoffen met een nettogewicht van 19.650 kg, van oorsprong uit Aruba. Aangegeven werd post 1901 9099 van het GDT, onder vermelding van de bewoordingen: 'voedselpreparaat/bereiding voor de menselijke consumptie van producten bedoeld bij de posten 0401/0405, elders genoemd of onder begrepen, geen of minder dan 5% gewichtspercenten cacao bevattend'. Door overlegging van een certificaat EUR 1 werd een beroep gedaan op toepassing van een preferentieel tarief. Bij de verificatie van de aangifte zijn de goederen daadwerkelijk opgenomen en zijn er monsters genomen. Deze monsters zijn naar het laboratorium van de Douane te Amsterdam (hierna: het douanelaboratorium) gezonden met het verzoek de aard en de samenstelling van de goederen te bepalen.
2.2. Bij brief van 21 maart 2000, nummer …, heeft de directeur van het douanelaboratorium aan de inspecteur onder meer het volgende meegedeeld:
'Bij onderzoek bevonden:
Vetgehalte (Röse-Gottlieb) : 57,1%
Geen melkvreemd vet aantoonbaar.
(…)
Beschouwing tbv tariefindeling:
Het monster bestaat uit roompoeder, zonder toegevoegde suiker of andere zoetstoffen.
In het monster zijn geen melkvreemde stoffen aantoonbaar.
Advies goederencode: 0402.2199'
2.3. De uitslag van het onderzoek is aan belanghebbende meegedeeld. Zij heeft op 28 maart 2000 een heronderzoek verzocht. Het van het heronderzoek door het douanelaboratorium opgemaakte rapport van 8 mei 2000, nummer …, luidt als volgt:
'Bij onderzoek bevonden:
(…)
Vetgehalte (Röse-Gottlieb) : 57,4%
Geen melkvreemd vet aantoonbaar.
(…)
Beschouwing tbv tariefindeling:
Het monster bestaat uit roompoeder, zonder toegevoegde suiker of andere zoetstoffen.
In het monster zijn geen melkvreemde stoffen aantoonbaar.
Advies goederencode: 0402.2199'
2.4. Bij brief van 12 juli 2000 heeft de inspecteur aan belanghebbende mededeling gedaan van de uitslag van het heronderzoek. Op basis van de uitslag van dat onderzoek zijn de goederen, in afwijking van de aangifte, ingedeeld onder postonderverdeling 0402 2199 van het GDT. Daardoor werd belanghebbende een bedrag van f 76.689,50 (€ 34.800,18) aan douanerechten verschuldigd. Met dagtekening 17 juli 2000 heeft de inspecteur haar voor dat bedrag een uitnodiging tot betaling uitgereikt. Belanghebbende is hiertegen in bezwaar gekomen.
2.5. Bij brief van 9 augustus 2000 heeft het douanelaboratorium aan de gemachtigde van belanghebbende meegedeeld dat het soort vet op twee manieren is geanalyseerd, te weten door middel van vetzuuranalyse en door middel van sterolanalyse. De sterolanalyse werd uitgevoerd volgens een eigen methode van het douanelaboratorium, waarbij de onderlinge verhouding van de diverse sterolen wordt vastgesteld. De eerstgenoemde methode gaf aan dat de onderzochte roompoeder een vetzuursamenstelling heeft die normaal is voor melkvet. De laatstgenoemde methode wees uit dat de bevonden sterolsamenstelling normaal is voor melkvet.
2.6. Nadat de invoer van de zending heeft plaatsgevonden, heeft de importeur een monster naar het I gezonden met het verzoek dit te onderzoeken op de aanwezigheid van plantaardige vetten. Blijkens het daarvan opgemaakte onderzoeksrapport, nummer …, van 3 mei 2000 heeft dit instituut het monster op 20 april 2000 ontvangen en bleek dat plantaardige olie in het monster aanwezig was. De methode van onderzoek die daarbij is gehanteerd is de die van bepaling van sterolen (eigen methode). In een brief van 7 september 2000 heeft het I aan de importeur meegedeeld dat deze methode is toegepast omdat deze methode doorgaans het meest gevoelig is om plantaardig vet in zuivelproducten aan te tonen. Voorts wordt meegedeeld dat vanwege het ontbreken van gestandaardiseerde interpretatiecriteria in de toegepaste analysemethoden het niet uitgesloten is dat het douanelaboratorium de verkregen onderzoeksresultaten anders heeft geïnterpreteerd dan het I. Verder wordt door het I in de brief meegedeeld dat op de door het douanelaboratorium toegepaste analysemethoden niets valt aan te merken.
2.7. Op 22 augustus 2000 heeft het douanelaboratorium op de beide monsters van de in 2.2 en 2.3 vermelde onderzoeken de methode voor de detectie van vreemde vetten in melkvet door gaschromatografische analyse van triglyceriden toegepast, welke methode ingevolge artikel 19 van de Verordening (EG) nr. 213/2001 van de Commissie van 9 januari 2001 (Pb EG 2001, nr. L 37, 2001/02/07) met ingang van 14 februari 2001 als referentiemethode voor de opsporing van vreemd vet in melkvet is aangemerkt. Het resultaat van deze analyse is dat in beide monsters geen melkvreemde vetten aantoonbaar zijn.
2.8. Op 26 september 2000 is wederom een monster van een zending roompoeder aan het I gezonden met het verzoek dit op de aanwezigheid van plantaardige vetten te onderzoeken. Met toepassing van de 'eigen' sterolanalyse was ook in dit monster de aanwezigheid van plantaardige vetten aantoonbaar.
3. Het geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de goederen moeten worden ingedeeld onder postonderverdeling 1901 9099 van het GDT, zoals belanghebbende bepleit, dan wel postonderverdeling 0402 2199, hetgeen de inspecteur voorstaat.
Voormelde posten luiden als volgt:
Post 1901 90 99
‘1901 Moutextract; bereidingen voor menselijke consumptie van meel,
gries, griesmeel, zetmeel of moutextract, geen of minder dan 40 gewichtspercenten cacao bevattend, berekend op een geheel ontvette basis, elders genoemd noch elders onder begrepen; bereidingen voor menselijke consumptie van producten bedoeld bij de posten 0401 tot en met 0404, geen of minder dan 5 gewichtspercenten cacao bevattend, berekend op een geheel ontvette basis, elders genoemd noch elders onder begrepen:
(…)
1901 90 - andere:
(…)
- - andere:
(…)
1901 90 99 - - - andere.’
Post 0402 21 99
‘0402 Melk en room, ingedikt of met toegevoegde suiker of andere
zoetstoffen:
(...)
- in poeder, in korrels of in andere vaste vorm, met een vetgehalte van meer dan 1,5 gewichtspercent:
0402 21 - - zonder toegevoegde suiker of andere zoetstoffen:
(…)
- - - met een vetgehalte van meer dan 27 gewichtspercenten:
0402 21 99 - - - - andere’.
De GN-toelichting op post 0402 verwijst naar de GS-toelichting op post 0404, uitzondering d. Laatstbedoelde toelichting luidt voor zover hier van belang als volgt:
'Van deze post zijn uitgezonderd:
(…)
d. bereidingen voor menselijke consumptie bestaande uit natuurlijke bestanddelen van melk, doch die nog andere bestanddelen bevatten die in de producten bedoeld bij dit hoofdstuk niet mogen voorkomen (onder meer post 19.01)'.
4. De standpunten en de conclusies van partijen
4.1. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft belanghebbende - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
4.1.1. Nu door het I, een internationaal erkende autoriteit op het gebied van laboratoriumonderzoek, op basis van een erkende onderzoeksmethode (sterolanalyse) is vastgesteld dat de zending roompoeder plantaardige vetten bevatte, moeten de goederen worden ingedeeld in tariefpost 1901 9099 van het GDT, zoals is aangegeven. Hoewel het douanelaboratorium op basis van een 'eigen' methode van sterolanalyse heeft geconcludeerd dat de aanwezigheid van plantaardige vetten niet aantoonbaar was, kunnen eventuele verschillen in uitkomsten tussen de door het douanelaboratorium gevolgde methode van sterolanalyse en de door het I uitgevoerde sterolanalyse, vanwege het ontbreken van op EG-niveau gestandaardiseerde interpretatiecriteria in deze methode, niet aan belanghebbende worden tegengeworpen.
4.1.2. Subsidiair stelt belanghebbende dat het in de uitspraak op bezwaar weergegeven standpunt van de Inspecteur dat de sterolanalyse van het douanelaboratorium van toepassing wordt verklaard totdat op EG-niveau een gestandaardiseerde methode is vastgesteld en dat op dat moment eventueel een verzoek om teruggaaf kan worden ingediend, in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.1.3. Meer subsidiair stelt belanghebbende dat de bestreden uitspraak niet is voorzien van een deugdelijke motivering.
4.2. De inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende bestreden en heeft daartoe het volgende - samengevat weergegeven- gesteld.
4.2.1. De monsterneming heeft in aanwezigheid van belanghebbende plaatsgevonden. Tegen de wijze van monsterneming is geen bezwaar gemaakt. Niet is gesteld dat bij de monsterneming onregelmatigheden of onjuistheden zijn begaan. De onderzoeken van het douanelaboratorium op basis van de vetzuuranalyse en de sterolanalyse wezen uit dat geen melkvreemde vetten aantoonbaar aanwezig waren. Dit resultaat is bevestigd door toepassing van de triglyceriden-analysemethode. Nu sprake is van een onherroepelijke uitkomst van de daadwerkelijke opneming, dient deze als grondslag te gelden voor de toepassing van het GDT.
4.2.2. Niet gebleken is dat ten opzichte van belanghebbende is gehandeld in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
4.3. Belanghebbendes standpunt strekt tot vernietiging van de onderhavige uitnodiging tot betaling. Het standpunt van de inspecteur strekt tot ondergrondverklaring van het beroep.
5. De rechtsoverwegingen
5.1. Naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld, heeft belanghebbende geen bezwaar gemaakt tegen de wijze van monsterneming. Niet is gebleken dat bij de ambtelijke monsteropneming onjuistheden of onregelmatigheden zijn begaan. Het genomen monster moet daarom representatief voor de ingevoerde goederen worden geacht.
5.2. Ingevolge artikel 6, lid 6, van de Douanewet geldt de uitslag van het heronderzoek als het resultaat van het onderzoek, bedoeld in artikel 68, onderdeel b, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW), en evenzo als het resultaat van de verificatie, dat met toepassing van artikel 71, lid 1, van het CDW dient als grondslag voor de heffing van rechten bij invoer.
5.3. Nu zowel het onderzoek als het heronderzoek tot resultaat hebben gehad dat in de goederen geen melkvreemde stoffen aantoonbaar zijn, heeft die uitkomst, gelet op het hiervoor overwogene, als een der grondslagen voor de indeling in het GDT te gelden.
5.4. Dit ware slechts anders indien aanleiding zou bestaan aan het resultaat van het door het douanelaboratorium uitgevoerde onderzoek te twijfelen. Dit is naar het oordeel van de Douanekamer niet het geval. Het staat immers vast dat het uitgevoerde onderzoek overeenkomstig twee erkende methoden is vastgesteld, terwijl de uitkomst na afloop van de verificatie is bevestigd door toepassing van triglyceridenanalyse. Anders dan belanghebbende heeft aangevoerd, is er geen aanleiding de resultaten van die analyse in deze procedure buiten toepassing te laten. Weliswaar was die methode ten tijde van de onderwerpelijke invoer nog niet als referentiemethode voor de opsporing van vreemd vet in melkvet in EG-verband voorgeschreven, maar tussen partijen is niet in geschil dat die methode een erkende onderzoeksmethode is ter vaststelling van de aanwezigheid van plantaardig vet in melkvet. De omstandigheid dat de resultaten van de analyse niet aan belanghebbende zijn meegedeeld, doet daaraan niet af, omdat gesteld noch gebleken is dat zij daardoor in haar processuele belangen is geschaad.
5.5. De sub 2.6 en 2.8 genoemde onderzoeken door het I kunnen aan het in 5.4 gegeven oordeel niet afdoen. De uitkomst van die onderzoeken tast naar het oordeel van de Douanekamer de geldigheid van de verificatieprocedure immers niet aan. Hetzelfde heeft te gelden voor de verklaring van de producent van de in het geding zijnde goederen dat het gehalte plantaardige vetten daarvan 2,5 percent bedraagt.
5.6. Niet valt in te zien dat de inspecteur zou hebben gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur door het in 4.1.2 weergegeven standpunt in te nemen.
5.7. De meer subsidiaire stelling van belanghebbende dat de uitspraak op het bezwaarschrift niet is voorzien van een deugdelijke motivering, kan haar ook niet baten. De loop van de procedure in belastingzaken brengt immers mee dat, indien de uitspraak op een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 26, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet of niet voldoende met redenen is omkleed, dit alleen ten gevolge heeft dat de Douanekamer, zo zij de uitspraak van de inspecteur bevestigt, verplicht is zelf de gronden daarvoor in haar uitspraak op te nemen (vgl. Hoge Raad 26 maart 1980, nr. 19 418, BNB 1980/161).
5.8. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
6. De proceskosten
De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. De beslissing
De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen in raadkamer op 15 november 2002 door mr. J.W.M. Tijnagel, voorzitter, mr. J.J.A.M. Kennis en mr. E.M. Vrouwenvelder, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. T.A.J.S. Hesselink, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.