Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ1102

Datum uitspraak2004-07-14
Datum gepubliceerd2004-07-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306847/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 29 augustus 2003, kenmerk 2.01.0162, heeft verweerder aan [appellant] vergunning verleend krachtens artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna te noemen: Wvo), voor het lozen op oppervlaktewater van de in voorschrift 1 genoemde afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen. Het besluit is ter inzage gelegd op 5 september 2003.


Uitspraak

200306847/1. Datum uitspraak: 14 juli 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 augustus 2003, kenmerk 2.01.0162, heeft verweerder aan [appellant] vergunning verleend krachtens artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna te noemen: Wvo), voor het lozen op oppervlaktewater van de in voorschrift 1 genoemde afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen. Het besluit is ter inzage gelegd op 5 september 2003. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 16 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld. Bij brief van 22 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan verweerder gezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2004. Appellant is daar bijgestaan door mr. C. Lubben, gemachtigde. Verweerder is daar vertegenwoordigd door mr. N. Talsma, ing. R. Akkermans en ing. H. Bouman, ambtenaren van het hoogheemraadschap. 2. Overwegingen 2.1. Het beroep richt zich tegen de in voorschrift 9 van de vergunning opgenomen onderzoeksverplichting met betrekking tot de prestaties van de luchtondersteunde spuit van appellant. Hij acht het onredelijk bezwarend dat hij een kostbaar onderzoek moet uitvoeren om het gebruik van zijn spuit te mogen voortzetten, terwijl die apparatuur volgens verweerder vergelijkbaar is met de luchtondersteunde spuit van Hardi, waarvoor die verplichting niet geldt. Verder voert hij aan dat in een ander waterschap zijn spuitsysteem wel wordt geaccepteerd en dat er in het Lozingenbesluit geen onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende soorten luchtondersteuningssystemen. Volgens hem had verweerder er bij het stellen van de overgangstermijn in ieder geval rekening mee moeten houden dat zijn spuitapparatuur nog niet is afgeschreven. Bovendien is in voorschrift 9 ten onrechte bepaald dat het gebruik van zijn systeem moet worden beëindigd voor het verstrijken van de onderzoeksperiode van 12 maanden. 2.2. In vergunningvoorschrift 9, onder i, is over de toestemming voor het gebruik van alternatieve spuittechnieken het volgende bepaald: 1. U heeft tot 1 januari 2004 toestemming om de luchtondersteunde spuit als omschreven in uw aanvraag bij de bespuitingen toe te passen. 2. De toestemming als bedoeld in het eerste lid, wordt omgezet in onbeperkte duur wanneer uit resultaten op basis van het onderzoeksprotocol (meetprotocol kansrijke driftarme technieken of methoden, DLV Adviesgroep N.V. Dronten, 2001) – dan wel uit vergelijkbare onderzoeksresultaten – blijkt dat de hoeveelheid druppeldrift van gewasbeschermingsmiddelen naar het oppervlaktewater niet groter is dan 0,14% van het toegestane middel (per oppervlakte–eenheid). De onderzoeksresultaten behoeven de goedkeuring van het hoogheemraadschap. 3. De onderzoeksresultaten zoals bedoeld in het tweede lid, dienen uiterlijk twaalf maanden na het van kracht worden van uw vergunning in het bezit te zijn van het hoogheemraadschap. 2.3. De Afdeling stelt voorop dat de in voorschrift 9, onder i, sub 2, van de vergunning opgenomen norm voor de restdrift niet in geschil is, zodat van de juistheid van die norm moet worden uitgegaan. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is op verschillende manieren aan die norm te voldoen, afhankelijk van met name de te hanteren spuittechniek en de breedte van de spuit- en/of teeltvrije zone langs oppervlaktewater. In de aanvraag zijn twee pakketten van driftreductiemaatregelen genoemd om aan die norm te kunnen voldoen. Die maatregelen zijn te beschouwen als best bestaande technieken. Indien de aanvrager niet één van die pakketten kiest, maar naar eigen inzicht een alternatief pakket samenstelt, dan dient hij het rendement daarvan in de aanvraag te vermelden. Appellant heeft een alternatief pakket samengesteld, zodat het op zijn weg ligt om aan te tonen dat daarmee kan worden voldaan aan de norm. In het licht daarvan acht de Afdeling de onderzoeksverplichting in voorschrift 9 als zodanig niet onredelijk. Het gegeven dat de spuitapparatuur van appellant bedrijfseconomisch gezien nog niet is afgeschreven, biedt als zodanig onvoldoende reden om die onderzoeksplicht achterwege te laten of voor langere tijd op te schorten. Dat de constructie van die apparatuur volgens het besluit redelijk vergelijkbaar is met de luchtondersteunde spuit van Hardi, waarvoor geen onderzoeksplicht geldt, betekent niet dat de spuitapparatuur van appellant op voorhand aan de norm voldoet en onderzoek daarom niet nodig is. De toepassing van het “meetprotocol kansrijke driftarme technieken of methoden” is niet dwingend voorgeschreven in voorschrift 9, onder i, sub 2, waarin expliciet wordt gesproken over vergelijkbare onderzoeksresultaten. Verweerder heeft ter zitting uiteengezet welke mogelijkheden appellant heeft om aan de onderzoeksplicht te voldoen. Aan de hand daarvan acht de Afdeling het aannemelijk dat ook in dit geval op een betrekkelijk eenvoudige wijze invulling kan worden gegeven aan die onderzoeksplicht. Gelet daarop ziet de Afdeling geen grond voor een zelfstandige beoordeling van de vraag, of de kosten van uitvoering van het meetprotocol proportioneel zijn. Voorzover appellant heeft gewezen op de minder strenge eisen in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en de soepeler normering door andere waterschappen, stelt de Afdeling vast dat het onderhavige bedrijf is gelegen in een gespecialiseerd bollenteeltgebied, waarin het Lozingenbesluit niet van toepassing is. Van gelijke gevallen die wat dit betreft gelijk moeten worden behandeld is daarom geen sprake. Verweerder heeft te kennen gegeven dat de overgangstermijn voor het gebruik van de spuitapparatuur korter is dan hij heeft beoogd en dat die termijn bovendien niet aansluit op de onderzoekstermijn. Het besluit is op dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen en dient in zoverre te worden vernietigd. Op grond van de stukken en de zitting ziet de Afdeling aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, op de hieronder in het dictum weergegeven wijze. 2.4. Concluderend is de Afdeling van oordeel dat het beroep betreffende de overgangstermijn gegrond en voor het overige ongegrond dient te worden verklaard. 2.5. Verweerder dient te worden veroordeeld in de proceskosten. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van 29 augustus 2003 wat betreft de in vergunningvoorschrift 9 opgenomen datum 1 januari 2004; III. bepaalt dat de datum 1 januari 2004 in vergunningvoorschrift 9, onder i, eerste lid, wordt vervangen door: 1 januari 2005; IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd; V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond; VI. veroordeelt het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 680,16, waarvan een gedeelte groot € 640,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier te worden betaald aan appellant; VII. gelast dat het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat. w.g. Beekhuis w.g. Stolker Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2004 157.