Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ1032

Datum uitspraak2004-07-14
Datum gepubliceerd2004-07-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305775/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij brief van 29 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg (hierna: het college) het door [appellant a] namens [appellanten d en e] gedane verzoek om een gedoogverklaring voor het bewonen van het pand [locatie] te [plaats], gemeente Hardenberg (beiden hierna: het pand), afgewezen.


Uitspraak

200305775/1. Datum uitspraak: 14 juli 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten] respectievelijk gevestigd te [plaats] en wonend te [woonplaats], gemeente Hardenberg en [plaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle van 17 juli 2003 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg. 1. Procesverloop Bij brief van 29 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg (hierna: het college) het door [appellant a] namens [appellanten d en e] gedane verzoek om een gedoogverklaring voor het bewonen van het pand [locatie] te [plaats], gemeente Hardenberg (beiden hierna: het pand), afgewezen. Bij besluit van 2 april 2003 heeft het college het daartegen door [appellanten a, b en c] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het door [appellanten d en e ] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voorzover het bezwaar van [appellanten b en c] niet-ontvankelijk is verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, het bezwaar van [appellanten b en c] alsnog ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 25 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 24 november 2003 heeft de vennootschap onder firma “Camping ’t Reestdal VOF” (hierna: ‘t Reestdal) een memorie ingediend. Bij brief van 25 november 2003 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2004, waar [appellanten b en c] in persoon en [appellant a], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gezamenlijk bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door R.G. Kleine-Zuidema, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Daar is ook gehoord ‘t Reestdal, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. M.R. Oranje, advocaat te Amsterdam. 2. Overwegingen 2.1. Het college heeft bij zijn brief van 29 oktober 2002, waarbij de ten behoeve van [appellanten d en e] gevraagde gedoogverklaring is geweigerd, tevens als zijn oordeel te kennen gegeven dat de door [appellanten d en e] beoogde bewoning van het pand in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied Avereest”. Naar appellanten ter zitting hebben verklaard, gaat het hun uitsluitend om dit oordeel. 2.2. De grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant a] terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar, faalt. Zij heeft geen eigen, haarzelf betreffend belang bij het in de brief van 29 oktober 2002 vervatte rechtsoordeel. Het enkele feit dat dit rechtsoordeel is gegeven in antwoord op een door haar namens [appellanten d en e] ingediend verzoek, maakt haar niet tot belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. 2.3. Uit de stukken blijkt dat [appellanten d en e] het college reeds eerder, op 6 maart 2002, had verzocht om een schriftelijke verklaring dat het pand voor permanente bewoning is bestemd. Het college heeft in reactie daarop bij brief van 22 april 2002 aan [appellanten d en e] medegedeeld dat het pand alleen als bedrijfswoning mag worden gebruikt. Deze brief bevat een rechtsoordeel over de toepasselijkheid van publiekrechtelijke voorschriften waarvan de bevoegdheid tot handhaving bij het college berust. In dat rechtsoordeel ligt besloten dat het voorgenomen gebruik voor permanente bewoning niet past binnen het overgangsrecht en dat de zogenoemde toverformule niet kan worden toegepast. Nu er voor [appellanten d en e] geen aanvaardbare andere weg openstond dan het richten van een dergelijk verzoek aan het college, moet deze brief als een besluit worden aangemerkt. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat zulks voor [appellanten d en e] niet kenbaar was omdat de brief geen rechtsmiddelenclausule bevatte. Daarbij is in aanmerking genomen dat [appellanten d en e] om een uitdrukkelijke verklaring had gevraagd en deze hem expliciet en zonder voorbehoud is geweigerd. Nu [appellanten d en e] daartegen geen bezwaar heeft gemaakt is die weigering onaantastbaar geworden. 2.4. Indien het bestuursorgaan reeds op een eerder ingediende aanvraag heeft beslist, geldt volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 4 april 2003, no. 200206882/1 (AB 2003, 315) bij een opnieuw ingediende aanvraag van dezelfde strekking voor de rechter het beperkte toetsingskader van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, ook indien het bestuursorgaan het tweede lid van dit artikel niet heeft toegepast. De regels inzake de toegang tot de rechter staan niet ter beschikking van partijen, maar zijn van openbare orde. Dat betekent dat de rechter, ter bepaling van de door hem te verrichten beoordeling in geval van een besluit op een herhaalde aanvraag, direct moet treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. 2.5. Voorzover de brief van 24 juni 2002, waarbij [appellant a] ten behoeve van [appellanten d en e] een verzoek om een gedoogverklaring heeft gedaan, mede een een hernieuwd verzoek bevat om een oordeel van het college over de vraag of het door [appellanten d en e] beoogde gebruik in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan is artikel 4:6 van de Awb daarop van toepassing. Gesteld noch gebleken is dat zich na het eerdere voornoemd besluit van 22 april 2002 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan. Derhalve dient van de juistheid van dit besluit te worden uitgegaan. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, het beroep van [appellanten d en e] ongegrond verklaard en het bezwaar van [appellanten b en c] alsnog ongegrond verklaard. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat. w.g. Parkins-de Vin w.g. Schortinghuis Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2004 66-398.