
Jurisprudentie
AQ0621
Datum uitspraak2004-07-08
Datum gepubliceerd2004-07-12
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers477/2003
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-07-12
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers477/2003
Statusgepubliceerd
Indicatie
Gerechtelijke vaststelling vaderschap na overlijden.
Voorop wordt gesteld dat de in artikel 1:207 BW neergelegde regeling natuurlijk niet in strijd mag zijn met artikel 8 EVRM en dat derhalve gekeken moet worden of dat al dan niet het geval is. Dat er tussen partijen onderling en tussen hen en X onderling family life bestaat c.q. bestond is door hen gesteld en door geïntimeerde niet bestreden. Gerechtelijke vaststelling van het vaderschap tussen geïntimeerde en X zou gezien artikel 1:197 BW niet alleen leiden tot familierechtelijke betrekkingen tussen geïntimeerde en X maar ook tussen appellanten en geïntimeerde. Dit zou ook het geval zijn indien in het verleden op andere wijze tussen X en geïntimeerde familierechtelijke betrekkingen zouden zijn ontstaan. Te denken valt aan geboorte staande huwelijk, adoptie en erkenning. Ook het op deze wijze ontstaan van familierechtelijke betrekkingen kan voor andere familieleden (broers, zusters, oma, opa, neven, nichten) gevolgen hebben die zij in het geheel niet wensen. Noch de wet, noch het EVRM komt hen hierin op enige wijze tegemoet. Geconstateerd kan derhalve worden dat het ontstaan van familierechtelijke betrekkingen kennelijk niet gezien wordt als een inbreuk op family life. Aangenomen moet worden dat een en ander ook geldt in geval van gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. De omstandigheid dat de vaststelling eventueel tegen de wil van de verwekker plaatsvindt maakt dat niet anders nu door die vaststelling weliswaar familierechtelijke betrekkingen ontstaan, maar meer ook niet. Family life in de zin van relationele betrekkingen behoeft daardoor niet te ontstaan. Dit brengt mee dat het beroep van appellanten op artikel 8 EVRM faalt.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 8 juli 2004 in de zaak met rekestnummer 477/2003 van:
1. [ ],
wonende te [ ],
2. [ ],
wonende te [ ],
3. [ ],
wonende te [ ],
APPELLANTEN,
procureur: mr. C. Sjenitzer,
t e g e n
[ ],
wonende te [ ],
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. A.W.M. Willems.
1. Het geding in hoger beroep en de feiten
1.1. Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen hieromtrent is opgenomen in zijn tussenbeschikking van 20 november 2003. Bij deze beschikking is een deskundigenbericht gelast over de vraag of door DNA-onderzoek kan worden vastgesteld of geïntimeerde het kind is van wijlen [ X] en is iedere verdere beslissing aangehouden. Van deze behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat zich onder de stukken bevindt.
1.2. In voornoemd proces-verbaal is op bladzijde vier abusievelijk vermeld dat mr. Sjentitzer (lees: mr. Sjenitzer) zou hebben verklaard dat [X] en [appellante sub 3] samen in een huis woonden en dat [de neef], die de zoon is van [appellante sub 3], bij zijn vader woonde. Gelezen dient te worden dat [X] en zijn zus [Y] een huis deelden en dat [de neef], die een zoon is van [Y] en overleden echtgenoot van appellante sub 1 en vader van de appellanten sub 2 en 3, in 1964 zelfstandig is gaan wonen.
1.3. Bij brief van 7 januari 2004 van Forensisch Laboratorium voor DNA Onderzoek (hierna: FLDO) is aan het hof medegedeeld dat een betrouwbaar DNA-profiel is gegenereerd. Verzocht werd geïntimeerde mee te delen langs te komen om wangslijmvlies af te staan.
1.4. Bij brief van 16 februari 2004 van het FLDO is aan het hof een rapport met bijlage betreffende het DNA-onderzoek toegestuurd. De conclusie van het rapport luidt dat een biologisch verwantschap tussen de onderzochte personen op grond van de resultaten niet uit te sluiten is. Op grond van de zeventien zogenaamde autosomale DNA-kenmerken is het meer dan honderdduizend keer waarschijnlijker dat het speeksel op de likrand van de onderzochte enveloppen afkomstig is van de biologische vader van geïntimeerde, dan van een willekeurige andere man. Anders gezegd is het voor meer dan 99,99 % zeker dat het biologische materiaal, aangetroffen op voornoemde likranden, afkomstig is van de biologische vader van geïntimeerde.
1.5. Geïntimeerde heeft bij brief van 21 april 2004, ingekomen ter griffie op 22 april 2004, nadere stukken overgelegd.
1.6. De mondelinge behandeling is op 3 mei 2004 voortgezet.
1.7. De advocaat-generaal heeft het hof een schriftelijke conclusie doen toekomen, ingekomen ter griffie op 27 april 2004.
2. Nadere beoordeling van het hoger beroep
2.1. Hier dient als ingelast te worden beschouwd hetgeen dienaangaande in de tussenbeschikking van het hof van 20 november 2003 is overwogen. Het hof blijft daarbij en overweegt voorts het volgende.
2.2. Bij tussenbeschikking van dit hof van 20 november 2003 is reeds beslist op de eerste twee grieven van appellanten. Voorts is onder 4.4. van die beschikking beslist op de vijfde grief. Per abuis is in dit onderdeel de vierde grief niet genoemd terwijl evident is dat met de verwerping van de vijfde grief tevens bedoeld is de vierde grief te verwerpen. Voor zover nodig verwerpt het hof thans ook deze grief op de grond als genoemd onder 4.4. van de tussenbeschikking. Derhalve rest nog de bespreking van de grieven drie en zes tot en met zeventien.
2.3. Naar aanleiding van de door appellanten niet bestreden uitslag van het DNA-onderzoek stelt het hof voorop dat ervan dient te worden uitgegaan dat [X] de verwekker van geïntimeerde is. Dit brengt mee dat de grieven drie, acht en elf tot en met vijftien die zich richten tegen de door de rechtbank gehanteerde bewijsconstructie ter vaststelling van het vaderschap van [X] geen bespreking meer behoeven nu appellanten daarbij geen belang meer hebben. Deze grieven falen.
Voor de goede orde merkt het hof in het licht van deze grieven nog op dat de eventuele intentie van de moeder bij de verwekking en haar eventuele intentie daarna bij de vaststelling van het vaderschap, gelet op artikel 1:207 BW, geen rol zal spelen. Voorts wordt opgemerkt dat voor zover in de achtste grief nog een zelfstandig beroep besloten ligt op artikel 8 EVRM dit, onder verwijzing naar overweging 4.3. van de tussenbeschikking van 20 november 2003 wordt verworpen.
Verder merkt het hof geheel ten overvloede op dat het standpunt van appellanten dat slechts op grond van DNA-onderzoek vaderschap kan worden vastgesteld onjuist is. Verwezen wordt in dit verband naar de beschikking van de Hoge Raad van 11 juni 2004, LJN: AP 1318.
2.4. In hun zesde grief komen appellanten op tegen de overweging van de rechtbank dat de onderhavige procedure de inhoud van de andere tussen partijen lopende procedure niet raakt. Bij deze grief gaan appellanten ervan uit dat tussen partijen geen andere procedure aanhangig is.
Appellanten hebben geen belang meer bij bespreking van deze grief, nu er inmiddels een andere procedure tussen (onder meer) partijen aanhangig is bij de rechtbank Leeuwarden, waarin de uitkomst van de onderhavige procedure zeer wel mogelijk een rol zal spelen. De grief treft dan ook geen doel.
2.5. De grieven zeven, negen en zestien lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Appellanten doen een beroep op de rechtszekerheid en op artikel 8 EVRM. De essentie is dat zij niet gediend zijn van het naar hun mening ten onrechte toevoegen van een onbekend lid aan hun familie waarmee noch [X], noch appellanten family life hebben (gehad), terwijl er tussen [X] en appellanten wel sprake is van family life. Evenmin zou [X] geïntimeerde als erfgenaam hebben gewenst.
Naar aanleiding van deze grief en in aansluiting op rechtsoverweging 4.3. van de tussenbeschikking van 20 november 2003 is het van belang het navolgende op te merken.
Voorop wordt gesteld dat de in artikel 1:207 BW neergelegde regeling natuurlijk niet in strijd mag zijn met artikel 8 EVRM en dat derhalve gekeken moet worden of dat al dan niet het geval is. Dat er tussen partijen onderling en tussen hen en [X] onderling family life bestaat c.q. bestond is door hen gesteld en door geïntimeerde niet bestreden. Gerechtelijke vaststelling van het vaderschap tussen geïntimeerde en [X] zou gezien artikel 1:197 BW niet alleen leiden tot familierechtelijke betrekkingen tussen geïntimeerde en [X] maar ook tussen appellanten en geïntimeerde. Dit zou ook het geval zijn indien in het verleden op andere wijze tussen [X] en geïntimeerde familierechtelijke betrekkingen zouden zijn ontstaan. Te denken valt aan geboorte staande huwelijk, adoptie en erkenning. Ook het op deze wijze ontstaan van familierechtelijke betrekkingen kan voor andere familieleden (broers, zusters, oma, opa, neven, nichten) gevolgen hebben die zij in het geheel niet wensen. Noch de wet, noch het EVRM komt hen hierin op enige wijze tegemoet. Geconstateerd kan derhalve worden dat het ontstaan van familierechtelijke betrekkingen kennelijk niet gezien wordt als een inbreuk op family life. Aangenomen moet worden dat een en ander ook geldt in geval van gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. De omstandigheid dat de vaststelling eventueel tegen de wil van de verwekker plaatsvindt maakt dat niet anders nu door die vaststelling weliswaar familierechtelijke betrekkingen ontstaan, maar meer ook niet. Family life in de zin van relationele betrekkingen behoeft daardoor niet te ontstaan. Dit brengt mee dat het beroep van appellanten op artikel 8 EVRM faalt. De grieven worden verworpen.
2.6. Appellanten stellen in het eerste deel van grief tien dat de rechtbank een eigen oordeel over de terugwerkende kracht van artikel 1:207 BW had moeten gegeven en vervolgens had moeten vaststellen dat terugwerkende kracht, althans in dit geval met de thans aangehouden termijnen, niet mogelijk is.
Artikel 1:207, lid 5, BW bepaalt dat de vaststelling van het vaderschap terugwerkt tot het moment van de geboorte van het kind. Deze bepaling is op 1 april 1998 in werking getreden en is blijkens het toepasselijke overgangsrecht (artikel III van de Wet van 24 december 1997) ook van toepassing op de gevallen waarin de verwekking vóór 1 april 1998 heeft plaatsgevonden, hetgeen in casu het geval is. De wetgever heeft blijkens de memorie van toelichting uitdrukkelijk gekozen voor het verlenen van terugwerkende kracht aan de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, omdat rechten van derden voldoende worden beschermd krachtens het eveneens in dit artikel bepaalde. Het eerste deel van de grief treft dan ook geen doel.
In het tweede deel van deze grief wordt gesteld dat, indien en voor zover de Nederlandse wetgever wel terugwerkende kracht had willen toestaan, zulks in strijd is met de artikelen 6 en 8 EVRM.
Deze stelling is niet juist. Eigen aan het ontstaan van familierechtelijke betrekkingen is dat daarop door andere familieleden geen invloed kan worden uitgeoefend. Om die reden valt niet in te zien dat artikel 1:207, lid 5, BW in strijd zou zijn met de artikelen 6 en 8 EVRM, zodat ook dit deel van de grief faalt.
2.7. Tot slot komen appellanten met grief zeventien op tegen de bepaling van de rechtbank dat geïntimeerde op zijn eenzijdig verzoek de geslachtsnaam van [X] zal dragen, terwijl [X] dit uitdrukkelijk nooit zou hebben gewild.
Het door appellanten verzochte stuit af op het in artikel 1:5 lid 7 BW bepaalde, waarin bepaald is dat het keuzerecht toekomt aan kinderen van zestien jaar of ouder en waarin geen rol is weggelegd voor de wens van de verwekker (dan wel overige familieleden).
2.8. Gelet op het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep, met betrekking tot de vaststelling van het vaderschap van [X] ten aanzien van geïntimeerde, zij het op andere gronden dan de rechtbank en met betrekking tot de geslachtsnaam, bekrachtigen.
2.9. Voorts dienen nog aan de orde te komen de door geïntimeerde in incidenteel beroep opgeworpen grief alsmede de vervolgens gedane verzoeken.
2.10. In de grief stelt geïntimeerde dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen en beslist dat de door hem gevraagde verklaring voor recht, dat appellanten geen derden te goeder trouw zijn in de zin van artikel 1:207 lid 5 BW en derhalve verplicht zijn tot teruggave aan hem van de nalatenschap, niet kan worden toegewezen.
De grief faalt. De aard van de onderhavige procedure staat daaraan in de weg. Hetgeen geïntimeerde in aansluiting op deze grief vervolgens verzoekt is derhalve reeds daarom niet-ontvankelijk.
Overigens wordt ten overvloede nog opgemerkt dat ook voor de gevraagde veroordelingen enerzijds geldt dat de aard van de procedure daaraan in de weg staat en anderzijds dat –geheel los daarvan- het buiten de grenzen gaat van hetgeen in eerste aanleg aan de orde is gesteld, te meer nu het vervolgens tevens nog is gericht tegen in het geheel niet in de procedure betrokken personen. Voor het overige merkt het hof nog op, dat niet valt in te zien welk belang geïntimeerde heeft bij zijn verzoek in rechte vast te stellen dat geïntimeerde de enige erfgenaam is van [X] nu aan de vaststelling van het vaderschap de gevolgen daarvan uit de wet voortvloeien.
2.11. Appellanten zullen, nu zij met betrekking tot de vaststelling van het vaderschap in het ongelijk worden gesteld, worden veroordeeld in de kosten van de deskundige van € 714,- inclusief BTW. Voor het overige zullen de kosten worden gecompenseerd als na te melden, nu beide partijen deels in het ongelijk zijn gesteld.
2.12. Dit leidt tot de volgende beslissing.
3. Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
- veroordeelt appellanten in de kosten verbonden aan het deskundigenonderzoek, begroot op € 714,- (ZEVENHONDERD EN VEERTIEN EURO), te betalen aan de griffie van het gerechtshof te Amsterdam;
- en voorts in incidenteel appel:
verklaart geïntimeerde niet ontvankelijk in zijn verzoeken;
- compenseert de overige kosten van het hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Driessen-Poortvliet, Voncken en Clement, in tegenwoordigheid van mr. Van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2004.