Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ0093

Datum uitspraak2004-07-09
Datum gepubliceerd2004-07-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers39666
Statusgepubliceerd


Indicatie

Douanerechten / Omzetbelasting, CDW artikel 78, 203, 204, Aantonen onjuistheden aangifte T1, Onttrekken


Uitspraak

Nr. 39.666 9 juli 2004 whk gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 maart 2003, nr. 01/90036 DK en 02/779 DK, betreffende na te melden uitnodigingen tot betaling van douanerechten en van omzetbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking. 1. Uitnodigingen tot betaling, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende is bij één aanslagbiljet van 4 oktober 2000 uitgenodigd tot betaling van bedragen van ƒ 17.103,80 aan douanerechten en ƒ 26.377,30 aan omzetbelasting, met oplegging van een boete van ƒ 200. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken de uitnodigingen tot betaling verminderd tot bedragen van ƒ 5554,30 onderscheidenlijk ƒ 8565,90 en de boetebeschikking gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Tariefcommissie wat betreft de douanerechten en bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage wat betreft de omzetbelasting en de boetebeschikking. Het Hof, dat met ingang van 1 januari 2002 in de plaats is getreden van de Tariefcommissie en dat tevens de bij het gerechtshof te 's-Gravenhage aanhangig gemaakte zaak inzake de omzetbelasting en de boetebeschikking heeft overgenomen, heeft de beroepen ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. 3. Beoordeling van de klacht 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.1. Belanghebbende, die een expeditiebedrijf exploiteert, heeft op 1 maart 2000 aangifte gedaan voor de douaneregeling extern communautair douanevervoer voor het vervoer per vrachtauto van 8 colli kleding. Op de aangifte is als brutomassa vermeld: 3254 kg. 3.1.2. De goederen werden gebracht bij A B.V., een toegelaten geadresseerde in de zin van artikel 406 van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: de UCDW). Deze stelde bij lossing vast dat er 6 colli in de auto aanwezig waren met een gewicht van 1931 kg in plaats van 8 colli met een gewicht van 3254 kg. A B.V. heeft hiervan melding gemaakt op het terugzendingsexemplaar van de aangifte. 3.1.3. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 3 juli 2000 van dit verschil op de hoogte gesteld en haar in de gelegenheid gesteld om binnen drie maanden na dagtekening alsnog het bewijs van regelmatigheid van het douanevervoer te leveren. Belanghebbende heeft op deze kennisgeving niet gereageerd. 3.1.4. De Inspecteur heeft zich daarop op het standpunt gesteld dat belanghebbende met betrekking tot het verschil op de voet van de artikelen 203 en/of 204 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) en artikel 22 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) douanerechten en omzetbelasting verschuldigd was geworden en de onderwerpelijke uitnodiging tot betaling vastgesteld. 3.1.5. Tijdens de bezwaarprocedure heeft belanghebbende verschillende stukken overgelegd ter staving van haar betoog dat het verschil slechts op papier bestond en te wijten was aan een samenloop van omstandigheden. In werkelijkheid waren niet de op de aangifte voor extern communautair douanevervoer vermelde hoeveelheid goederen onder de regeling gebracht, maar slechts de hoeveelheid die door de geadresseerde was aangetroffen. Slechts deze hoeveelheid was vanuit het land van verzending, Canada, aangevoerd, aldus belanghebbende. 3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu vaststaat dat de aangifte is gedaan voor 8 colli kleding, met een gewicht van 3254 kg, en de geadresseerde slechts 6 colli, met een gewicht van 1931 kg, in ontvangst heeft genomen, belanghebbende als aangever voor de douaneregeling extern communautair douanevervoer niet heeft voldaan aan de in artikel 96, lid 1, van het CDW bedoelde verplichtingen. 3.2.2. Voorts heeft het Hof uit de vastgestelde feiten afgeleid dat het verschil tussen de aangegeven hoeveelheid en de in ontvangst genomen hoeveelheid aan de douaneregeling is onttrokken in de zin van artikel 203 van het CDW, mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 1 februari 2001, Wandel, nr. C-66/99, Jurispr. 2001, blz. I-873. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof niet voldoende naar voren gebracht om tot een andersluidend oordeel te komen. 3.2.3. Al het vorenstaande heeft het Hof tot de slotsom gebracht dat belanghebbende terecht door de Inspecteur is aangesproken voor douanerechten. Hetzelfde geldt, aldus het Hof, gelet op artikel 18, lid 1, letter c, van de Wet, alsmede op artikel 7, lid 3, van de Zesde richtlijn en het arrest van het Hof van Justitie van 11 juli 2002, Liberexim, nr. C-371/99, Jurispr. 2002, blz. I-6227, voor de omzetbelasting. 3.2.4. Tegen deze oordelen richt zich de klacht met in hoofdzaak het betoog dat, gelet op de door belanghebbende gegeven verklaringen en ingediende bewijsstukken, onbegrijpelijk is dat het Hof niet aannemelijk heeft geacht dat in werkelijkheid slechts de door de geadresseerde ontvangen goederen onder de douaneregeling extern communautair douanevervoer zijn gebracht. 3.3.1. Zowel in bezwaar als in beroep voor het Hof en in cassatie doet belanghebbende in wezen een beroep op artikel 78 van het CDW, op grond van welke bepaling de douaneautoriteiten na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte kunnen overgaan. Voor een dergelijke herziening is in het bijzonder aanleiding, indien achteraf blijkt dat de op de aangifte vermelde gegevens niet juist waren (vgl. Hof van Justitie 5 december 2002, Overland Footwear, nr. C-379/00, Jurispr. 2002, blz. I-11133). 3.3.2. Er bestaat geen beletsel voor het aanvaarden van de mogelijkheid dat een dergelijk verzoek, waarvoor in de communautaire bepalingen geen formele regels zijn gesteld, in voorkomende gevallen ook gedaan kan worden in een bezwaarschrift dat is gericht tegen een uitnodiging tot betaling als de onderhavige en dat de uitspraak op het bezwaar dan tevens een beslissing op dat verzoek moet inhouden. 3.3.3. In een dergelijk geval rust de plicht om aan te tonen dat de op de aangifte vermelde gegevens onjuist waren, op de belanghebbende. In 's Hofs oordeel ligt besloten dat het de beslissing van de Inspecteur met betrekking tot de toepassing van artikel 78 van het CDW heeft beoordeeld en daarbij tot de slotsom is gekomen dat belanghebbende met al hetgeen zij naar voren heeft gebracht - met inbegrip van de overgelegde bescheiden - onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de op de aangifte vermelde gegevens onjuist waren. Dit oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen en is niet onbegrijpelijk. De tegen dit oordeel gerichte klacht faalt derhalve. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 5. Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2004.