Jurisprudentie
AP6288
Datum uitspraak2004-06-30
Datum gepubliceerd2004-07-05
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/3290 NABW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-07-05
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/3290 NABW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Boete opgelegd op grond van de Abw. Overgangsrecht. Voor de toepassing van art. 15 IVBPR wordt getoetst aan de bepalingen van de Afstemmingsverordening WWB van de gemeente Maastricht. Constatering overschrijding redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM.
Uitspraak
01/3290 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft G.C.W. Leenders hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Maastricht op 9 mei 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 99/924 NABW.
Gedaagde heeft bij wijze van verweer verwezen naar de voorhanden zijnde gegevens.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 december 2003, waar voor appellant is verschenen G.C.W. Leenders en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door L.B.W. Heuts, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
De Raad heeft na de sluiting van het onderzoek ter zitting het onderzoek heropend en schriftelijk vragen aan partijen gesteld. Partijen hebben de vragen beantwoord en nadere stukken ingezonden.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Deze uitkering is betaalbaar gesteld tot en met 31 mei 1998. Appellant heeft niet voldaan aan het namens gedaagde gedane verzoek om de hem toegezonden periodieke verklaring over de maand mei 1998 vóór 3 juni 1998 te retourneren. Hij heeft evenmin voldaan aan het herhaalde verzoek deze verklaring vóór 10 juni 1998 in te zenden, waarna het recht op bijstand vanaf 1 juni 1998 is opgeschort. Appellant is vervolgens nogmaals tot 29 juni 1998 de gelegenheid geboden om zijn verzuim te herstellen. Bij besluit van 14 juli 1998, verzonden op 16 juli 1998, heeft gedaagde het recht op uitkering van appellant per
1 mei 1998 beëindigd op de grond dat appellant de periodieke verklaring over de maand mei 1998 niet heeft ingeleverd, waardoor niet kan worden beoordeeld of hij nog langer recht heeft op een bijstandsuitkering. Voorts heeft gedaagde de gemaakte kosten van bijstand over de maand mei 1998 (inclusief vakantietoeslag f 2.727,28 bruto) van appellant teruggevorderd. Tegen deze besluiten is geen rechtsmiddel aangewend.
Bij brief van 27 oktober 1998, verzonden op diezelfde dag, is namens gedaagde aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om een boete op te leggen op de grond dat appellant zijn informatieverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen. Hij is in de gelegenheid gesteld daarop te reageren vóór 10 november 1998. Appellant heeft niet op dit voornemen gereageerd.
Bij besluit van 22 april 1999 is namens gedaagde een boete opgelegd van f 100,-- in verband met het niet inzenden van de periodieke verklaring over de maand mei 1998. Daarbij is het volgende overwogen:
" De boete is in principe gelijk aan 15% van het fraudebedrag (de bruto teveel verstrekte uitkering over de maand mei 1998 bedraagt f 2.727,28) naar boven afgerond op een veelvoud van f 25,-- en met een minimum van f 100,--. In uw geval neerkomend op f 425,--. Ik heb echter besloten om in verband met de ernst van het feit de boete te matigen tot f 100,-- (artikel 14a, 65 Abw juncto artikel 1, 2, 3 Besluit administratieve boeten Abw, loaw, loaz).".
Bij besluit van 11 juni 1999 is het tegen het besluit van 22 april 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 11 juni 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard, waarmee appellant zich niet kan verenigen. In het aanvullend beroepschrift is aangevoerd dat in dit geval de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is of zal worden overschreden. De Raad is verzocht de aangevallen uitspraak en het besluit van 11 juni 1999 te vernietigen en gedaagde te veroordelen tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. Bij brief van 26 januari 2004 heeft de gemachtigde van appellant tevens verzocht om een veroordeling tot schadevergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarschriftprocedure. Bij brief van 30 januari 2004 heeft deze gemachtigde nader aangevoerd dat op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) de opgelegde boete van f 100,-- op nihil moet worden gesteld.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Hij is ondanks herhaalde verzoeken in verzuim gebleven voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens aan gedaagde te verstrekken over de maand mei 1998. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van deze gedraging ontbreekt en dat gedaagde daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Voorts stelt de Raad vast dat het niet nakomen van de inlichtingenverplichting hier heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand over de maand mei 1998, zodat zich hier geen geval voordoet als bedoeld in artikel 14a, derde lid (tekst van 31 december 1998 tot en met 31 december 2001), van de Abw. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken. Gedaagde was derhalve volgens nationaal recht verplicht aan appellant een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid (tekst tot en met 31 december 2001), van de Abw op te leggen.
De opgelegde boete is aan te merken als een bestraffing in de zin van artikel 14, zevende lid, van het IVBPR. Artikel 15, eerste lid, derde volzin, van dat verdrag bepaalt dat, indien na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, de overtreder daarvan dient te profiteren. De Wet werk en bijstand (WWB) voorziet niet langer in de mogelijkheid van het opleggen van een boete zoals voorheen geregeld in artikel 14a van de Abw.
Uit het overgangsrecht neergelegd in artikel 2 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand in verbinding met artikel 2 van het Inwerkingtredingsbesluit (Stb. 2003, 386) en artikel 2 van de Invoeringsregeling WWB (Stcrt. 2003, nr. 203) volgt echter dat artikel 14a van de Abw van kracht blijft tot uiterlijk 1 januari 2005. In het geval dat een college van burgemeester en wethouders gebruik maakt van zijn in artikel 2 van de Invoeringsregeling WWB geboden mogelijkheid van nadere fasering van de invoering van de WWB (dat is: op een eerder door het college te bepalen tijdstip dan 1 januari 2005 al uitvoering geven aan onderdelen van de WWB die, zoals artikel 18, tweede lid, van de WWB, van onmiddellijke inwerkingtreding op
1 januari 2004 zijn uitgezonderd), betekent dat onder meer dat artikel 14a van de Abw buiten toepassing moet blijven vanaf het tijdstip dat een college van burgemeester en wethouders van deze mogelijkheid gebruik maakt.
Uit de nader door gedaagde verstrekte gegevens is de Raad gebleken dat gedaagde van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt met ingang van 1 januari 2004 en dat op deze datum (onder andere) de door de raad van de gemeente Maastricht vastgestelde Afstemmingsverordening WWB (hierna: de Afstemmingsverordening) in werking is getreden. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voorzover hier van belang, dat het college van burgemeester en wethouders de bijstand verlaagt overeenkomstig deze verordening, indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Een van deze verplichtingen is de in artikel 17, eerste lid, van de WWB omschreven inlichtingen- verplichting. Artikel 7, tweede lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt voor gevallen als hier aan de orde dat de uitkering wordt verlaagd met 10% van de bijstandsnorm gedurende de periode dat de gedraging heeft plaatsgevonden.
In gevallen als het onderhavige, waarin voor een bepaalde overtreding oorspronkelijk een boete op grond van de toenmalige regelgeving is opgelegd die in de nadien tot stand gekomen regelgeving wordt vervangen door de hiervoor vermelde andersoortige sanctie, is de Raad van oordeel dat deze voor de toepassing van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR geacht moet worden een “penalty” te zijn in de zin van dat artikel. Nu de bijstandsnorm voor een alleenstaande destijds aanvankelijk f 1.024,67 en vanaf 1 juli 1998 f 1.034,59 per maand bedroeg en voorts in aanmerking genomen dat het inlichtingenverzuim zich heeft uitgestrekt van 3 juni 1998 tot en met 16 juli 1998 - de dag van bekendmaking van het door appellant niet aangevochten beëindigingsbesluit - kan niet worden gezegd dat de bepalingen van de Afstemmings- verordening met betrekking tot de hoogte van de sanctie, voorzien in een lagere sanctie dan de bij het besluit van 11 juni 1999 gehandhaafde boete. De Raad verwerpt daarom het standpunt van de gemachtigde van appellant dat op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR de opgelegde boete op nihil moet worden gesteld.
Met betrekking tot de grief van appellant dat de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM bedoelde redelijke termijn geschonden is, overweegt de Raad het volgende.
Terecht heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen dat, indien wegens schending van de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op een belanghebbende rustende inlichtingenverplichting een boete als bedoeld in artikel 14a van de Abw wordt opgelegd, sprake is van een criminal charge waarbij de waarborgen van artikel 6 van het EVRM, waaronder het recht op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, in acht moeten worden genomen. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de redelijke termijn in dit geval niet is aangevangen op het tijdstip van verzending van het primaire besluit maar op 27 oktober 1998, het tijdstip van verzending van de brief waarin het voornemen tot het opleggen van de boete aan appellant kenbaar is gemaakt.
De Raad stelt vast dat tussen 27 oktober 1998 en het moment van definitieve beslechting van het geschil met deze uitspraak vijf jaar en acht maanden zijn verstreken.
Gelet op de totale duur van deze procedure, en op de perioden waarin de behandeling van de procedure bij de rechtbank en bij de Raad zonder duidelijke oorzaak heeft stilgelegen, is de Raad van oordeel dat sprake is van schending van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Mede in aanmerking genomen het geringe met de procedure gemoeide belang en gelet op de hoogte van de - reeds op 10 juni 1999 betaalde - boete, kan in dit geval worden volstaan met een constatering van die schending.
Nu het besluit van 11 juni 1999 in rechte stand houdt, is voor de gevraagde veroordeling tot vergoeding van de kosten van de rechtsbijstand in de bezwaarschriftprocedure geen ruimte. De Raad ziet voorts geen aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat moet worden beslist zoals in rubriek III aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) P.C. de Wit