Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP5601

Datum uitspraak2004-04-14
Datum gepubliceerd2004-07-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 03/76 BESLU V05
Statusgepubliceerd


Indicatie

Betreft het beroep van de eigenaren van een villaboerderij met arbeiderswoning tegen de aanwijzing van die gebouwen als beschermd monument in de zin van de Monumentenwet. Het beroep wordt gegrond verklaard omdat niet is gebleken dat degene die het bestreden besluit namens de staatssecretaris heeft genomen (de secretaris-generaal) daartoe middels mandaat gemachtigd was. Ook achteraf is niet gebleken van een bekrachtiging dienaangaand. Voorts heeft verweerder het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd op het punt van de door eisers gestelde emotionele bezwaren die zij hebben bij de aanwijzing, vanwege het oproepen van heftige herinneringen aan de tweede wereldoorlog.


Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN SECTOR BESTUURSRECHT MEERVOUDIGE KAMER Reg.nr.: AWB 03/76 BESLU V05 UITSPRAAK in het geschil tussen [eisers], wonende te [woonplaats], eisers, gemachtigde: mr. E.R.M. Holtz-Russel, advocaat te Groningen, en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, verweerder, gemachtigde: M.J. Sypkens Smit. 1. ONDERWERP VAN GESCHIL Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 3 december 2002. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het besluit van 20 december 2000, waarbij de villaboerderij met arbeiderswoning, gelegen aan de [adres] (gemeente Eemsmond), is aangewezen als beschermd monument in de zin van de Monumentenwet 1988, gegrond verklaard, doch zijn besluit van 20 december 2000 onder aanvulling van de overwegingen gehandhaafd. 2. ZITTING Het geschil is behandeld op de zitting van 2 februari 2004. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. 3. BEOORDELING VAN HET GESCHIL 3.1 De feiten en standpunten van partijen. In het kader van de uitvoering van het Monumenten Selectie Project (hierna: MSP) heeft de raad van de gemeente Eemsmond, in afwijking van het oordeel van de Provinciale Begeleidingscommissie MSP, op 12 maart 1998 besloten om de minister te adviseren over te gaan tot inschrijving van nader genoemde panden/objecten in het register van rijksmonumenten. De boerderij met arbeiderswoning aan de [adres], welke eigendom zijn van eisers, maakt geen deel uit van deze voordracht. Bij besluit van 20 december 2000 heeft verweerder, gehoord de raad van de gemeente Eemsmond, het college van gedeputeerde staten van Groningen en de Raad voor Cultuur, voornoemde boerderij met arbeiderswoning toch aangewezen als beschermd monument. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voormelde boerderij en de arbeiderswoning van algemeen belang zijn vanwege cultuur- en architectuurhistorische waarde. De boerderij is, aldus verweerder, een voorbeeld van een boerderijcomplex uit het tweede kwart van de twintigste eeuw in de provincie Groningen, vanwege de sobere maar bijzondere vormgeving, de zeer hoge mate van gaafheid van het complex, de bijzondere en beeldbepalende ligging van het complex aan de provinciale weg en als herinnering aan de bloeiende landbouw. Voor de arbeiderswoning met aangebouwde schuur geldt dat deze een voorbeeld is van een dergelijke woning uit 1930 in de provincie Groningen, behorende bij een herenboerderij, niet alleen vanwege de sobere vormgeving en de hoge mate van gaafheid van het exterieur, doch ook in verband met de functionele en ruimtelijk-visuele relatie met de boerderij en vanwege de bijzondere ligging. Eisers zijn tegen het aanwijzingsbesluit in bezwaar gekomen. Zij hebben -kort samengevat- aangevoerd dat zij zich niet kunnen verenigen met de aanwijzing als zodanig alsmede met de omschrijving en waardering van de in geding zijnde panden. Het bezwaar is behandeld in de hoorzitting van 9 oktober 2001 van de Commissie voor de bezwaarschriften van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Deze Commissie heeft verweerder geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren en het bestreden besluit te herzien nadat de Raad voor Cultuur opnieuw is gehoord. De Commissie ziet hiervoor aanleiding vanwege het uitzonderlijke verloop in de voorfase. Onder meer is geconstateerd dat het college van gedeputeerde staten haar op 14 juli 1999 gegeven positieve advies op 11 mei 2000 heeft herzien, doch niet gebleken is dat verweerder dit bij zijn besluit van 20 december 2000 heeft betrokken. Voorts heeft de Commissie in haar advies het standpunt ingenomen dat in de loop van de aanwijzingsprocedure de gronden zijn bijgesteld, zonder dat de vraag is gesteld of de villaboerderij en de arbeiderswoning op de monumentenlijst thuishoren. Verweerder heeft zich in navolging van voornoemd advies van de Commissie wederom tot de Raad voor Cultuur gewend, die in zijn brief van 12 februari 2002 uiteen heeft gezet dat de gewijzigde houding van de het college van gedeputeerde staten geen reden is zijn advies te wijzigen. Daarbij heeft de Raad gewezen op zijn eigen taak, te weten het adviseren over inhoudelijke, architectonische, typologische en cultuurhistorische aspecten van de objecten. Nu niet gebleken is dat sinds zijn advisering op 24 juli 2000 iets gewijzigd is aan de objecten dan wel dat daarover nieuwe inhoudelijke feiten ter beschikking zijn gekomen, heeft de Raad zijn standpunt inzake de aanwijzing gehandhaafd. Verweerder heeft, rekeninghoudend met het gewijzigde -negatieve- advies van het college van gedeputeerde staten, het nieuwe advies van de Raad voor Cultuur en de toetsing van de grondslag voor de aanwijzing heroverwegend, geoordeeld dat er gegronde redenen aanwezig zijn om in dit geval van de negatieve adviezen van de gemeenteraad en het college van gedeputeerde staten af te wijken en, onder gedeeltelijke gegrondverklaring, zijn beslissing tot aanwijzing onder aanvulling van de motivering gehandhaafd. Eisers kunnen zich met dit besluit niet verenigen. Zij hebben allereerst gewezen op het feit dat de Commissie in haar advies de feiten onjuist heeft vermeld. Eisers zijn verder van mening dat uit de brief van verweerder van 28 januari 1992 volgt dat verweerder eerst tot een aanwijzing als beschermd monument kan overgaan in het geval er een voordracht is van de raad van de gemeente. Eisers stellen zich voorts op het standpunt dat het nieuwe advies van de Raad voor Cultuur in het geheel niets toevoegt aan de selectie. Tenslotte hebben eisers hun bezwaar herhaald dat in de procedure tot aanwijzing sprake is geweest van wisselende aanduiding van de bouwstijl van hun boerderij. In hun ogen kan de aanwijzing als beschermd monument dan ook geen stand houden, nu deze op basis van onjuiste, althans steeds wisselende criteria tot stand is gekomen. Tenslotte hebben eisers de bevoegdheid van de Staatssecretaris en de wijze van mandatering in twijfel getrokken. Verweerder heeft in zijn verweerschrift uiteengezet dat de gronden in beroep betreffende de aanduiding van de bouwstijl, de wijze van selectie namens de provincie, de behandeling in de gemeenteraad, de status van het raadsadvies, het tweede advies van gedeputeerde staten en het verloop van de bezwaarprocedure bijna een herhaling vormen van hetgeen reeds in die bezwaarprocedure aan de orde is gesteld. In de ogen van verweerder is aan deze aspecten reeds voldoende aandacht geschonken. In reactie op de grief van eisers dat sprake is van een onjuiste weergave van de feiten in het advies van de Commissie van 12 november 2001 heeft verweerder naar voren gebracht dat dit argument van eisers klopt, doch dat dit van ondergeschikte betekenis is voor de besluitvorming. Verweerder heeft verder gewezen op zijn eigen verantwoordelijkheid en bevoegdheid bij de aanwijzing van een beschermd monument. Dat, zoals eisers stellen, slechts tot aanwijzing kan worden overgegaan op voordracht van de gemeenteraad wordt door hem dan ook niet onderschreven. Voorts is uiteengezet dat een nieuw advies aan de Raad voor Cultuur is gevraagd, vanwege het nieuwe, gewijzigde standpunt van het college van gedeputeerde staten. Ter zake het argument met betrekking tot de wisseling in bouwstijlen gedurende de procedure heeft verweerder uiteengezet dat dit een gevolg is van de vele inventarisaties en publicaties die als gevolg van het Monumenten Inventarisatie Project (MIP) en het daaruit voortvloeiende MSP tot stand zijn gekomen en het inzicht op cultuurhistorisch gebied over de bouwperiode 1850-1940 verruimden. Dit verklaart, aldus verweerder, dat het pand aanvankelijk qua bouwstijl wordt aangemerkt in de vorm van de Amsterdamse school en later verfijnd in de Interbellumstijl, die betrekking heeft op bouwkunst tussen met name 1930-1940. Tenslotte heeft verweerder naar voren gebracht dat, voor wat betreft de waardering en het belang van de onderhavige boerderij en de arbeiderswoning, het samenstel van overwegingen de grondslag vormen voor de aanwijzing als monument. Daarbij is verwezen naar de ontwikkelingsgeschiedenis van de Groninger boerderij op het Hogeland, zoals beschreven in het recent verschenen boek "Boerderijen op het Hogeland". Ter zitting heeft eiser zijn -emotionele- bezwaren tegen de aanwijzing als beschermd monument naar voren gebracht. In zijn ogen wordt er met de frase 'Typisch voor de tijd waarin de boerderij is gebouwd was dat de beter gesitueerde boeren gingen shoppen in het westen van het land en zich daarbij lieten inspireren door de bouwstijlen, waarna een villaboerderij werd gebouwd met daarin verwerkt de verschillende geziene stijlen. Derhalve wel heel typerend voor deze periode, jaren '20 en '30, het was statusgericht' een oordeel gegeven over de persoon van zijn ouders, welk oordeel bovendien onjuist is. Eiser heeft voorts verklaard dat de aanwijzing als beschermd monument heftige herinneringen oproept aan de tweede wereldoorlog, toen het ouderlijk huis bezet is geweest. Verweerder heeft in reactie hierop naar voren gebracht dat de door eisers bedoelde frase afkomstig is uit het MSP-advies. Uit de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde adviezen blijkt niet dat dit aspect een rol gespeeld heeft bij de in geding zijnde aanwijzing als monument. Het gaat, zo is betoogd, om het complex als zodanig, waaruit de ontwikkeling van dit gebied in Groningen voor die tijd blijkt. Verweerder heeft tot nu toe dan ook geen aanleiding gezien om op grond van bij eisers levende emotionele bezwaren van de aanwijzing af te zien. 3.2 Het wettelijk kader. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 kan Onze Minister, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument. Krachtens artikel 3, tweede lid, van de wet vraagt onze minister, voordat hij ter zake een beschikking geeft, advies aan de raad van de gemeente waarin het monument is gelegen en, indien de monumenten zijn gelegen buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tevens aan gedeputeerde staten. In artikel 3, vijfde lid, van de wet is bepaald dat de gemeenteraad zijn advies uitbrengt binnen vijf maanden na de verzending van de in het tweede lid bedoelde Adviesaanvraag en gedeputeerde staten binnen vier maanden. Tenslotte is in artikel 3, zesde lid, van de wet -voor zover hier van belang- bepaald dat onze minister, de Raad voor Cultuur gehoord, binnen tien maanden na de datum van de verzending van de adviesaanvraag aan de gemeenteraad beslist. Krachtens artikel 2, eerste lid, bij de Monumentwet 1988 wordt bij de toepassing van deze wet rekening gehouden met het gebruik van het monument. 3.3 Beoordeling van het beroep. Naar aanleiding van de door eisers gestelde onbevoegdheid van verweerder tot het nemen van het bestreden besluit overweegt de rechtbank het volgende. Uit bijlage 2, artikel 1, sub h, juncto artikel 5 van de Organisatie- en mandaatregeling OCenW volgt dat het afdoen en ondertekenen van stukken houdende beslissingen op een bezwaarschrift is voorbehouden aan de minister onderscheidenlijk de staatssecretaris. De secretaris-generaal kan bij uitzondering ook tekenen indien daarover tussen bewindslieden en hem afspraken zijn gemaakt. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat in het verleden telkens bij het aantreden van nieuwe bewindslieden de afspraak is gemaakt dat de secretaris-generaal alleen de beslissingen ondertekent die een ongegrond of een niet-ontvankelijkheid inhielden, dan wel alle beslissingen op bezwaar. De huidige staatssecretaris heeft verklaard dat zij geen verandering wilde brengen in de werkwijze dat alle beslissingen op bezwaar door de secretaris-generaal worden ondertekend. Op dit moment wordt volgens de staatssecretaris gewerkt aan een nieuwe mandaatregeling waarbij dit aan de orde komt. De rechtbank stelt dan ook vast dat het wellicht de bedoeling is geweest dat de secretaris-generaal de bevoegdheid gemandateerd kreeg om beslissingen op bezwaar te ondertekenen, maar nu daarvan niets op schrift is gesteld en dit niet bekend is gemaakt, kan de rechtbank er niet van uitgaan dat bedoeld mandaat ook daadwerkelijk is verleend. Het in (gepretendeerd) mandaat genomen besluit is derhalve onbevoegd genomen. Het bestreden besluit dient om die reden te worden vernietigd. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigende besluit in stand blijven. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend, nu haar niet gebleken is dat in dit geval het bestreden besluit is bekrachtigd. Daarnaast acht zij ook uit andere hoofde beletselen aanwezig de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten en overweegt daartoe het volgende. Daarbij zal de rechtbank omwille van de wenselijkheid het geschil zoveel mogelijk te beslechten ook de overige grieven van eisers bespreken, ongeacht of die grieven en hun bespreking aan de beslissing de rechtsgevolgen niet in stand te laten bijdragen of niet. Voor zover eisers hebben aangevoerd dat verweerder in dit geval van zijn bevoegdheid tot aanwijzing als monument geen gebruik heeft mogen maken, omdat er geen sprake is van een voordracht van de raad van de gemeente Eemsmond, merkt de rechtbank op dat uit de toelichting op artikel 3 van de Monumentenwet 1988 en de Nota inzake selectie en registratie van jongere stedenbouw en bouwkunst volgt dat de minister de vrijheid en verantwoordelijkheid heeft onroerende monumenten als beschermd monument aan te wijzen. Het standpunt van eisers dat deze bevoegdheid slechts zou mogen worden aangewend in het geval de raad van een gemeente daaromtrent positief heeft geadviseerd kan de rechtbank niet volgen. Dit zou immers betekenen dat verweerder, in het geval de gemeenteraad -zoals in casu is geschied- besluit om een pand niet voor te dragen, zijn bevoegdheid inzake de aanwijzing als beschermd monument niet verantwoord kan uitoefenen. De rechtbank acht het voorstelbaar dat het door eisers geciteerde gedeelte uit de aanbiedingsbrief van 28 januari 1992, te weten 'bescherming van objecten uit deze periode zal slechts plaatsvinden op voordracht van de gemeenteraad ...' hen in die (denk)richting heeft gezet, maar naar het oordeel van de rechtbank dient uit de overige stukken te worden afgeleid dat de ministeriƫle vrijheid en verantwoordelijkheid in stand zijn gebleven. De uitleg die eisers voorstaan past naar het oordeel van de rechtbank niet binnen het systeem van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 en de daaraan gegeven nadere uitwerkingen. Aan voormelde zinsnede mag dan ook niet de gevolgtrekking worden verbonden dat verweerder zich ter zake van de uitoefening van de onderhavige bevoegdheid geheel eenzijdig afhankelijk zou hebben gemaakt van de gemeenteraad. De rechtbank is dan ook met verweerder van oordeel dat de grief van eisers, dat verweerder in casu in het geheel niet bevoegd was om tot aanwijzing over te gaan, dient te falen. De rechtbank dient zich bij de beoordeling van de wijze waarop verweerder van zijn bevoegdheid tot aanwijzing gebruik heeft gemaakt terughoudend op te stellen, nu het hier een discretionaire bevoegdheid van verweerder betreft. Dienaangaande wordt het volgende overwogen. Voor zover eisers naar voren hebben gebracht dat de Commissie voor de bezwaarschriften in haar advies is uitgegaan van onjuiste feiten, omdat bepaalde stukken ten onrechte zijn toegeschreven aan de commissie RBO(F), merkt de rechtbank op dat voldoende duidelijk is van wie deze stukken afkomstig zijn. Uiteindelijk gaat het om het voorstel van het college van burgemeester en wethouders aan de gemeenteraad en het raadsbesluit zelf. De rechtbank acht dit bezwaar van ondergeschikte betekenis en ziet hierin geen grond gelegen het bestreden besluit niet in stand te laten. Daargelaten het antwoord op de vraag of het gewijzigde advies van het college van gedeputeerde staten tijdig op het juiste bureau terecht is gekomen, is de rechtbank van oordeel dat dit -negatieve- advies er niet aan in de weg staat dat verweerder zich wederom tot de Raad voor Cultuur heeft gewend om nader advies in te winnen. De hierop betrekking hebbende grief van eisers kan dan ook niet het door hen gewenste gevolg hebben. Vast staat dat verweerder de adviezen van de Raad voor Cultuur van 24 juli 2000 en 12 februari 2002 bij het bestreden besluit heeft betrokken. Verweerder is daarbij -gemotiveerd- afgeweken van het negatieve advies van de raad van de gemeente Eemsmond van 12 maart 1998 en het -in een negatief gewijzigd- advies van het college van gedeputeerde staten van 11 mei 2000. De rechtbank is niet gebleken dat de adviezen van de Raad voor Cultuur onzorgvuldig tot stand zijn gekomen, dat de beoordeling niet zou kunnen worden gedragen door de bevindingen dan wel dat deze adviezen niet getuigen van een consistente motivering. Voor zover eisers hebben aangevoerd dat de in het kader van de MSP opgestelde matrixscore onvoldoende criteria oplevert voor een aanwijzing als beschermd monument merkt de rechtbank op dat verweerder deze score niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Niet ontkend wordt dat in deze matrixscore maar ook in de complexbeschrijving (die is opgemaakt in het kader van de voorselectie in het kader van het MSP) de architecten Bos en Berghuis en als bouwstijl de verstrakte variant Amsterdamse school worden vermeld, hetgeen later is gewijzigd. Het gaat evenwel om meerdere criteria, die in onderlinge samenhang bezien, tot het oordeel leiden dat een complex wordt aangewezen als beschermd monument. Eisers hebben ten aanzien van de overige criteria niet gemotiveerd waarom deze niet van toepassing zouden zijn. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze criteria voldoende om tot aanwijzing over te gaan. De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking dat de door eisers bedoelde wijziging in bouwstijlen in het voortraject geen invloed heeft gehad op de monumentale waardering van het complex. Gelet op het vorenstaande verwerpt de rechtbank dan ook de stelling van eisers dat het complex van te beperkte monumentale betekenis zou zijn. Dit laat onverlet dat verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik moet maken. Gelet op het bepaalde in artikel 3:4 van de Awb en artikel 2, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 dient verweerder bij afweging van alle in aanmerking komende belangen in redelijkheid tot aanwijzing als beschermd monument te hebben kunnen komen. Eisers hebben ter zitting uiteengezet dat en welke emotionele bezwaren zij bij de aanwijzing hebben. Eiser heeft aldaar onder meer verklaard dat de aanwijzing als beschermd monument heftige herinneringen oproept aan de tweede wereldoorlog, toen het ouderlijk huis bezet is geweest. Vast staat dat verweerder (in casu de Commissie voor de bezwaarschriften) met deze bezwaren rekening houdt, indien daarvan blijkt. Uitgangspunt is daarbij wel dat deze bezwaren in enigermate geobjectiveerd dienen te worden in de vorm van een medische verklaring. De rechtbank leidt uit de stukken af dat eisers van het begin af aan hun bezwaren tegen de aanwijzing als zodanig hebben geuit. Dit blijkt niet alleen uit de verslagen van de hoorzittingen bij de gemeenteraad maar ook uit de brief van het college van gedeputeerde staten van 11 mei 2000, waarin het eerste -positieve- advies is gewijzigd in een negatief advies. Ter zitting is de rechtbank voorts gebleken van een escalatie op het kantoor van verweerder in Zeist. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit onvoldoende aandacht heeft besteed aan de bij eisers bestaande, blijkens de reacties van eisers in het verloop van deze procedure, zeer heftige emotionele bezwaren. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat objectivering van dergelijke bezwaren niet alleen uit een medische verklaring behoeft voort te vloeien, doch ook op andere wijze mogelijk is. In dit verband wijst de rechtbank tevens op de door eiser ter zitting overgelegde brief alsmede op de hiervoor vermelde omstandigheden, waaruit die ernstige emotionele bezwaren naar het oordeel van de rechtbank voldoende zijn af te leiden. Het geheel overziende komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb dient te worden vernietigd. Verweerder zal een nieuw besluit op het bezwaar van eisers dienen te nemen, waarbij uitdrukkelijk aandacht moet worden besteed aan de vraag of de bij eisers bestaande heftige emotionele bezwaren aanleiding moeten zijn om in deze specifieke situatie geen gebruik te maken van voornoemde, in artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 neergelegde bevoegdheid. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient ingevolge artikel 8:74, eerste lid, Awb tevens te worden bepaald dat het door eiser betaalde griffierecht van ? 109,- door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan eisers wordt vergoed. De rechtbank acht verder termen aanwezig verweerder op de voet van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet betalen. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten op ? 650,88, zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak gevoegde bijlage. 4. Beslissing De rechtbank te Groningen, RECHT DOENDE, - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het besluit van 3 december 2002; - bepaalt dat de Staat der Nederlanden eisers het betaalde griffierecht van ? 109,-- dient te vergoeden; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers, welke zijn vastgesteld op ? 650,88 en bepaalt dat de Staat der Nederlanden eisers deze kosten dient te betalen. Aldus gegeven door mrs. D.J. Klijn, voorzitter, H.C.P. Venema en E. Gottschal en in het openbaar door de voorzitter uitgesproken op 14 april 2004, in tegenwoordigheid van A.M. van der List-van Winden als griffier. De griffier De voorzitter De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.