Jurisprudentie
AP5492
Datum uitspraak2004-06-24
Datum gepubliceerd2004-07-01
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/2270 AW + 03/2271 AW + 04/1157 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-07-01
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/2270 AW + 03/2271 AW + 04/1157 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing verzoek om herziening en niet-ontvankelijkverklaring van een verzoek om herziening.
Uitspraak
03/2270 AW, 03/2271 AW en 04/1157 AW
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht, op het verzoek van:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
om herziening van de uitspraken van de Raad van 20 september 2001, nrs. 99/67 AW en 00/4002 AW en 13 februari 2003, nr. 02/6130 AW.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verzoeker heeft bij brief van 10 maart 2003, zoals nader aangevuld, verzocht om herziening van de uitspraken van de Raad van 20 september 2001, nrs. 99/67 AW en 00/4002 AW, en 13 februari 2003, nr. 02/6130 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties, hierna aangeduid als gedaagde, is op het verzoekschrift gereageerd.
Bij uitspraak van 28 juli 2003, nrs. 03/2505 AW-VV en 03/2509 AW-VV, heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
Vervolgens heeft de voorzieningenrechter van de Raad bij uitspraak van 9 januari 2004, nrs. 03/5595 AW-VV en
04/109 AW-VV, een tweede, op 10 november 2003 ingediend verzoek om een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, afgewezen.
Verzoeker heeft nog een nader stuk ingezonden.
Het verzoek is ter behandelding aan de orde gesteld ter zitting van 13 mei 2004, waar verzoeker en gedaagde, zoals beiden hadden aangekondigd, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
1. Ingevolge artikel 8:88 van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, kan een onherroepelijk geworden uitspraak van de Raad op verzoek van een partij worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2. De uitspraak van 13 februari 2003, nr 02/6130 AW.
2.1. Bij de uitspraak van 13 februari 2003 heeft de Raad een eerder verzoek om herziening van de uitspraak van
20 september 2001 afgewezen.
2.2. Op grond van artikel 8:88 van de Awb kan telkens van een uitspraak herziening worden gevraagd, indien de in artikel 8:88 van de Awb genoemde feiten en omstandigheden zich voordoen. Gezien deze mogelijkheid, moet, zoals de Raad ook heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 februari 2002, JB 2002/79, het doen van een verzoek om herziening van een uitspraak op een verzoek om herziening ingevolge artikel 8:88 van de Awb, als zinloos en dus als niet passend in het systeem van de Awb worden beschouwd. De Raad verklaart derhalve het verzoek, voorzover dat ziet op herziening van de uitspraak van 13 februari 2003, niet-ontvankelijk.
3. De uitspraak van 20 september 2001, nrs. 99/67 AW en 00/4002 AW.
3.1. De Raad stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet is gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de betrokken uitspraak te openen.
3.2. De uitspraak van de Raad van 20 september 2001 heeft betrekking op het besluit van gedaagde van 9 oktober 1998, waarbij de vervallenverklaring van de ontslaguitkering van verzoeker per 1 april 1988 is gehandhaafd. De Raad heeft in zijn uitspraak geconcludeerd dat genoegzaam is komen vast te staan dat verzoeker ten minste in de periode van 1988 tot 1996 in zodanige mate werkzaam is geweest voor de gemeente Emmen, dat hij niet langer beschikbaar was voor de arbeids- markt en derhalve niet langer als werkloos was aan te merken, zodat gedaagde op goede gronden heeft besloten de uitkering vervallen te verklaren.
3.3. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat voornoemde conclusie in de uitspraak van de Raad niet juist is. Hij heeft daartoe - kort samengevat - aangevoerd dat hij wel degelijk beschikbaar was voor de arbeidsmarkt en dat hij geen volledige dagtaak had aan de werkzaamheden, die hij steeds samen met zijn echtgenote heeft verricht. Het oordeel dat hij als niet onvrijwillig werkloos beschouwd dient te worden kan, volgens verzoeker, niet aan de aan de uitspraak ten grondslag liggende gedingstukken worden ontleend. Zijns inziens hebben zowel de Raad als hijzelf gegevens over het hoofd gezien, aangezien het dossier betrekking heeft op een periode van 16 jaren en naar verzoekers opvatting omvangrijk is.
Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat het Sociaal plan KMBO van toepassing was en heeft hij gewezen op een brief van een consulent van het arbeidsbureau Zuid-Oost Drenthe van 3 april 1995 waarin staat vermeld dat verzoeker, gezien zijn situatie en de mogelijkheden op de arbeidsmarkt, voor het arbeidsbureau niet bemiddelbaar is. Ook heeft hij gewezen op de omstandigheid dat hij na 16 november 1995 niet meer verplicht was om ingeschreven te staan bij het arbeidsbureau en dat vanaf die datum een aantal andere verplichtingen voor wachtgelders voor hem niet meer golden.
3.4. De Raad is van oordeel dat de door verzoeker naar voren gebrachte stellingen in essentie een herhaling vormen van hetgeen hij in de oorspronkelijke procedure reeds naar voren heeft gebracht of naar voren had kunnen brengen. Er is geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak van 20 september 2001 en die bij verzoeker vóór die uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn. Uit het voorstaande vloeit voort dat niet is voldaan aan de in artikel 8:88 van de Awb gegeven maatstaven voor herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak. Het verzoek om herziening, voor zover betrekking hebbend op de uitspraak van 20 september 2001, moet om die reden worden afgewezen.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 13 februari 2003, nr. 02/6130 AW, niet-ontvankelijk;
Wijst het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 20 september 2001, nrs. 99/67 AW en 00/4002 AW, af.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.