Jurisprudentie
AP4564
Datum uitspraak2004-04-06
Datum gepubliceerd2004-06-29
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers00/90016 DK en 00/90576DK
Statusgepubliceerd
SectorDouanekamer
Datum gepubliceerd2004-06-29
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers00/90016 DK en 00/90576DK
Statusgepubliceerd
SectorDouanekamer
Indicatie
In het geding is de correctie van de douanewaarde van de in 1998 voor het vrije verkeer aangegeven film- en geluidsbanden. Nu de inspecteur wil afwijken van de aangegeven douanewaarde dient hij aannemelijk te maken dat deze waarde te laag is geweest. De door de inspecteur gehanteerde printprijsregeling, welke is neergelegd in Mededeling 47 van de staatssecretaris, heeft een nationale grondslag en wordt niet in het CDW vermeld. Deze regeling kan derhalve ten hoogste worden opgevat als een waardevol hulpmiddel bij de toepassing van de methode van artikel 31, lid 1, CDW, hetgeen dus betekent dat deze methode andere redelijke middelen niet uitsluit. De inspecteur is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zijn methode de voorkeur verdient boven de door belanghebbende verdedigde methode. Ook de correctie naar aanleiding van de lengte van de banden wordt door de Douanekamer verworpen.De heffing van de omzetbelasting wegens de wijziging van de douanewaarde, alsmede over de door de wijziging van de douanewaarde meerverschuldigde douanerechten heeft, gelet op het voorgaande, ten onrechte plaatsgevonden. De beroepen worden gegrond verklaard.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaak nr. 00/90016 DK (voorheen nr. 0016/00 TC) en nr. 00/90576 DK
de dato 6 april 2004
1. De procedure
1.1. Op 20 januari 2000 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een beroepschrift ingekomen van A en mr. B van C te Z, ingediend namens de besloten vennootschap C B.V. te Y, belanghebbende. Het beroepschrift is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict Hoofddorp (hierna: de inspecteur) van 13 januari 2000, kenmerk …., voorzover daarbij het bezwaar tegen de in de uitnodigingen tot betaling van 4 januari 1999, nr. …., vermelde douanerechten werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de secretaris een griffierecht van f 450,-- geheven. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.Van de gemachtigde is een conclusie van repliek ontvangen, waarop de inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
1.3. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
1.4. Met de sub 1.1. vermelde uitnodigingen tot betaling werd van belanghebbende ook een bedrag aan omzetbelasting geheven; genoemd bezwaar en de genoemde uitspraak hebben ook daarop betrekking. Het beroep te dier zake was op 31 december 2001 in behandeling bij de Belastingkamer van het Gerechtshof te Amsterdam. Ingevolge de sub 1.3. vermelde wet heeft de Douanekamer op 1 januari 2002 de behandeling daarvan op de hieronder weergegeven wijze overgenomen.
1.5. De eerste mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer op 18 juni 2002, alwaar gezeten waren mrs. Possen, Punt en Van Berkum. De beroepen zijn gelijktijdig behandeld met de zaken
nr. 00/90017 DK, nr. 00/90018 DK, nr. 00/90019 DK, nr. 00/90574 DK, nr. 00/90578 DK en nr. 00/90580 DK.
Namens belanghebbende zijn verschenen de heer A Gorisse voornoemd, mr. B, E en F. Namens de inspecteur zijn verschenen drs. G en H.Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
1.6. Omdat de uitspraak in deze zaken niet meer voltooid kon worden door de raadkamer in de hiervoor genoemde samenstelling, heeft tijdens de zitting van de Douanekamer op 3 februari 2004 een tweede mondelinge behandeling van de zaken plaatsgevonden. Aan partijen is bij aangetekende brief met bericht van ontvangst, met vermelding van plaats en tijdstip, kennis gegeven van deze behandeling. Beide partijen zijn bij die gelegenheid niet verschenen. De bevestigingen van de ontvangst van de schriftelijke oproeping zijn door beide partijen ondertekend terugontvangen.
2. De feiten
2.1. Belanghebbende, douane-expediteur, heeft een vergunning voor een douane-entrepot (type C) op het terrein Schiphol. In dit douane-entrepot zijn hoofdzakelijk niet-communautaire filmrollen en videobanden opgeslagen, afkomstig uit de Verenigde Staten; de banden zijn eigendom van Amerikaanse productie-maatschappijen zoals Warner Brothers, Turner International en 20th Century Fox. De filmrollen en videobanden betreffen kopieën (nieuwe of gebruikte) van film- en televisieproducties, die veelal meer dan 30 jaar geleden tot stand zijn gekomen zoals bijvoorbeeld Daktari, Starsky en Hutch en Coronation Street. Ze zijn bestemd om aan (inter)nationale tele-visie-maatschappijen en bioscopen ter beschikking te worden gesteld voor uitzending op televisie of vertoning in de bioscoop(zowel binnen als buiten de EG). Laatstgenoemde maatschappijen betalen daarvoor aan de productiemaatschappij een vergoeding ter verkrijging van het recht om de productie(s) een of meerdere keren uit te zenden dan wel te vertonen. In dat kader worden de betreffende filmrollen en videobanden aan de zendgemachtigden of bioscoopmaatschappijen ter beschikking gesteld, die deze na gebruik weer moeten retourneren. Na de uitzending of vertoning worden de producties - al naar gelang de instructie van de opdrachtgever - door belanghebbende doorgezonden naar een andere zendgemachtigde, of opnieuw opgeslagen in haar douane-entrepot, of vernietigd dan wel retour gezonden naar de Verenigde Staten.
2.2. Belanghebbende verzorgt al jaren de ontvangst, controle, opslag, invoer en ver-zending van dit soort film- en videoproducties. Zij heeft ervoor gekozen om bij uitlevering uit het douane-entrepot de goederen niet onder de douaneregeling tijdelijke invoer te plaatsen, maar de filmrollen en videobanden aan te geven voor het vrije verkeer en de ter zake daarvan ver-schuldig-de douanerechten en omzetbelasting te betalen. Belanghebbende vermeldde in de invoeraangiften een douanewaarde, die was gebaseerd op een waardeverklaring, die was verstrekt door de eigenaar van de banden in een zogenoemde ‘shipping-invoice’. Deze waarde betrof volgens de eigenaar de econo-mische waarde van de band. Was een dergelijke invoice niet aanwezig bij de goederen, dan vermeldde belanghebbende een douanewaarde, die was berekend met toepassing van de zogeheten ‘print-prijs-regeling’. Deze regeling wordt uiteen-gezet in mededeling 47 van het besluit van de staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretaris) van 1 juli 1996, nr. VB 96/237 (hierna: Mededeling 47).
2.3. In de aan belanghebbende verstrekte vergunning ‘opslag onder douaneverband’, kenmerk C-8301, afgegeven in juni 1993 is in paragraaf 2.2.4. (uitslag) onder letter c - voorzover relevant - vermeld:
“Als specifieke gegevens op het document komen ten alle tijde voor:
- A.W.B. nr;
- aantal rollen;
- aantal feet of meter;
- waarde (= f 150 per rol);
- order of factuurnummer;
- 8-cijferige code.”.
In de daarop volgende aan belanghebbende verleende vergunning voor een douane-entrepot, kenmerk 505.195059, in werking getreden op 1 januari 1996, is in paragraaf 2.2.9. onder het kopje ‘douanewaarde’ - voorzover relevant - vermeld:
“Aangezien bij de banden in de meeste gevallen geen factuur aanwezig is, moet de douanewaarde op andere wijze vastgesteld worden. Gekozen is voor de methode van artikel 31 Verordening (EEG) nr. 2913/92, waarbij de waarde is gesteld op f 1,35 p/m. Deze waarde is bepaald met toepassing van aanschrijving OB-BTW 399 van 11 december 1972.”.
In een schriftelijk verslag van een bespreking op 7 november 1995 tussen belanghebbende en de douane inzake een verzoek van belanghebbende om elektronisch aangiften te doen, is - voorzover relevant - het volgende vermeld:
“M.b.t. de waarde in veld E.25 dient als er een factuur is de factuurwaarde te worden ingevuld. In die gevallen dat er geen factuur is, wordt uitgegaan van een vaste waarde per meter etc. D stuurt een overzicht van de goederenomschrijvingen met de bijbehorende waarde ter beoordeling.”.
2.4. De douane heeft in februari 1998 een controle uitgevoerd bij het bedrijf van belanghebbende, waarbij met name onderzoek is gedaan naar de juistheid van de door belanghebbende opgegeven douanewaarden voor de filmrollen en videobanden. In de gevallen waarin belanghebbende de douanewaarde heeft gebaseerd op waarden genoemd in de ‘shipping invoice’, heeft de inspecteur deze berekeningswijze niet geaccepteerd en een nieuwe, hogere douanewaarde vastgesteld op basis van de sub 2.2. genoemde printprijsregeling, uitgaande van een maatstaf van heffing van f 0,75 per meter filmrol of videoband. In de gevallen waarin voor de douanewaarde wel de printprijsregeling was gebruikt, was de inspecteur van mening dat belanghebbende ten onrechte van een standaardlengte van de band was uitgegaan, en dat de werkelijke lengte van de productieband moest worden genomen als basis voor de berekening. Op basis van informatie, ingewonnen bij diverse bedrijven en inter-nationale film-databases, heeft de inspecteur de lengte van de betreffende speelfilms gecorrigeerd, en op grond daarvan de douanewaarde verhoogd. De verwerping van de ‘shipping invoice’ en het uitgangspunt om aan een band een groter aantal meters toe te kennen hebben geleid tot het uitreiken aan belanghebbende van vier aanslagbiljetten, waarop voor diverse invoeraangiften de verschuldigde douanerechten en omzetbelasting zijn gespecificeerd. Het aanslagbiljet, gedagtekend 4 januari 1999, betrof de sub 1.1. genoemde uitnodigingen tot betaling van in totaal f 20.564,40 aan douanerechten en de sub 1.4. genoemde uitnodigingen tot betaling van in totaal f 90.465,70 aan omzetbelasting en had betrekking op invoeraangiften gedaan in de periode 1 januari 1996 tot 1 december
1996. Ter zake van invoeraangiften waarbij de aangegeven douanewaarde door de douane is geverifieerd en deze waarde is gevolgd, zijn geen heffingen van douanerechten en omzetbelasting opgelegd. Evenmin is dit gebeurd voor meer verschuldigde omzetbelasting, waarvan de heffing op de voet van artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: wet OB 1968) is verlegd naar de ondernemer, voor wie de goederen waren bestemd.
2.5. Belanghebbende heeft op 15 januari 1999 tegen de litigieuze uitnodigingen tot betaling bezwaar gemaakt. Bij de sub 1.1. vermelde uitspraak heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
3. Het geschil
In geding is het antwoord op de vraag of de inspecteur de douanewaarde van de in het jaar 1998 voor het vrije verkeer aangegeven goederen terecht heeft gecorrigeerd en berekend op basis van een printprijs van f 0,75 per meter, welke vraag de inspecteur bevestigend en belanghebbende ontkennend beantwoordt. Tevens zijn in geding de gevallen waarin de inspecteur de hoeveelheid meters van een band heeft verhoogd.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. De douanewaarde van de ingevoerde film- en geluidsbanden dient met de methode van de ‘berekende waarde’ als bedoeld in artikel 30, lid 2, onderdeel d, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) te worden vastgesteld.
De waarde wordt berekend aan de hand van de kosten die de distributeur in Nederland aan een derde zou hebben moeten betalen voor het verkrijgen van een kopie van de oude productie. Deze kosten bestaan uit de materiaalkosten van onbespeelde banden in een cassette en de kosten van het kopiëren op de band. Belanghebbende heeft een offerte gevraagd en daarvan een afschrift bij de stukken gevoegd. Aan de hand van de offerte kan worden aangetoond dat de aangegeven douanewaarde van de ingevoerde banden correct is geweest. De aangegeven douanewaarde, gebaseerd op de ‘shipping invoice’, is bij vergelijking met die offertes, eerder te hoog dan te laag geweest. De offerte, die is gedaan aan een derde, betreft een kleine hoeveelheid kopieën. In het onderhavige gevallen kopen de Amerikaanse producenten lege cassettes in zeer grote aantallen in voor enkele euro’s per stuk en plaatsen daarop zelf de sporen. De douane heeft niet onderzocht wat deze wijze van kopiëren kost.
4.2. Subsidiair moet de douanewaarde op basis van artikel 31 CDW ‘met rede-lijke middelen’ worden vastgesteld. De printprijsregeling is niet een methode die als zodanig in de wet is opgenomen, maar zou wellicht kunnen worden aangemerkt als een ‘redelijk middel’ om de douanewaarde te bepalen, voor het geval het niet mogelijk is deze op betere wijze vast te stellen. Die betere wijze is er wel, namelijk de sub 4.1. genoemde methode, maar dan toe te passen met ‘enige soepelheid’.
4.3. De door de inspecteur voorgestane printprijsregeling kan niet van toepassing zijn.
De printprijsregeling is een regeling voor de vaststelling van de maatstaf van heffing voor omzetbelasting bij levering van film- en videoproducties. De regeling mag worden toegepast in gevallen waarin sprake is van het in opdracht vervaardigen van een film- of videoproductie die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend is bestemd voor gebruik door de opdrachtgever zelf. De regeling heeft tot doel de omzetbelastingdruk voor ondernemers, die geen recht hebben op aftrek van voorbelasting,te verlagen.
In de mededeling van de staatssecretaris is de toepassing van de printprijsregeling alleen dan mogelijk, indien aan vier voorwaarden wordt voldaan. In het onderhavige geval wordt niet aan alle vier die voorwaarden voldaan.
De regeling is bovendien niet bedoeld voor situaties als de onderhavige, hetgeen blijkt uit par. 2.1., onderdeel d, Mededeling 47, waarin is aangegeven dat de printprijs-regeling niet van toepassing is, indien de buitenlandse film-, of video-pro-ducties worden verzonden aan zendgemachtigden, die het recht krijgen deze producties één of enkele keren uit te zenden. De waardebepaling op basis van Mededeling 47 geeft een waarde die vele malen hoger is dan de werkelijk waarde. Het gaat hier namelijk niet om het origineel van de productie (de zogeheten moederband), waarvan de waarde moet worden bepaald, maar om de bijvoorbeeld dertig jaar later vervaardigde kopie nummer honderdduizend van het origineel. Een kopie mag niet op dezelfde grondslag worden belast als het origineel. De printprijsregeling houdt ook geen rekening met het feit dat de productiekosten in bijvoorbeeld de jaren vijftig verhoudingsgewijs zeker niet lager waren dan de kosten van moderne films die met veel geavanceerder technieken worden gemaakt. Bij de printprijsregeling is in de waarde het verschuldigde douanerecht al begrepen. Het is niet correct douanerechten over douanerechten te berekenen.
4.4. Belanghebbende ontkent dat met de douane afspraken zijn gemaakt over het ‘exclusief’ hanteren van de printprijsregeling. Door de douane op Schiphol, die in hetzelfde gebouw is gevestigd als belang-hebbende, is bij menige douaneaangifte het vertrouwen gewekt dat de methode zoals belanghebbende die hanteerde correct was. Belanghebbende wist niet en kon redelijkerwijs ook niet weten dat alleen de printprijsregeling de juiste methode zou zijn om de douanewaarde te berekenen.
4.5. Niet is duidelijk hoe de inspecteur tot de conclusie komt dat bij de aangiften de lengte van de banden niet juist was, en dat fictieve lengtes werden opgegeven. Door de voortschrijdende techniek zijn de banden in de loop der jaren compacter en derhalve korter geworden.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. De methode van de berekende waarde (art. 30, lid 2, letter d, CDW) kan niet worden toegepast, omdat er geen reële kostprijs voorhanden is. De douanewaarde kan in dit geval niet anders dan op basis van artikel 31 CDW, ‘met redelijke middelen’ worden vastgesteld.
5.2. Voor wat betreft de waarde van de banden wordt thans uitgegaan van een prijs van f 0,75 (exclusief omzetbelasting) per meter film- of videoband. De vergoeding voor het eventueel herhalen van de programma’s is niet in de printprijs begrepen. Hierbij is aan-sluiting gezocht bij de printprijsregeling zoals neergelegd in Mededeling 47. Het met toepassing van de regeling berekende bedrag dient verhoogd te worden met bijkomende kosten zoals commissies, de verpakkings-kosten en kosten van vervoer tot de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de EG.De printprijsregeling kan worden aangemerkt als een redelijk middel in de zin van artikel 31 CDW, ook al wordt niet aan alle voorwaarden, genoemd in Mede-deling 47, voldaan. In feite dient deze regeling om de kosten vast te stellen voor het produceren van de rollen en banden.
5.3. De door belanghebbende voorgestane methode houdt geen rekening met de kosten van de totale productie, de winst en de algemene kosten die voor de producten in het land van uitvoer gewoonlijk in aanmerking worden genomen. Bovendien gaat deze methode van berekenen voorbij aan het specifieke karakter van de onderhavige goederen, die met zich brengt dat zij hun waarde ook in de tijd behouden. De vertoning van dergelijke ‘oude’ producties genereert steeds weer hoge inkomsten. Rekening houden met afschrijving van kosten bij het vaststellen van de douanewaarde is niet in overeenstemming met de werkelijke waarde die de banden in het economisch verkeer vertegenwoordigen.
5.4. Belanghebbende was - door middel van de voorwaarden opgenomen in de vergunning van 1 januari 1996 - op de hoogte van het standpunt van de douane dat zij de printprijsregeling moest gebruiken. Belanghebbende is meerdere keren van dit standpunt afgeweken en heeft de printprijsregeling niet of onjuist toegepast.
5.5. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard niet te weten hoe de Staats-secretaris de printprijs van f 1,35 (later in een keer verlaagd tot f 0,75 per meter), heeft bepaald, en welke elementen daaraan ten grondslag hebben gelegen. De lengten van de banden zijn bepaald aan de hand van de speelduur van de productie in samenhang met de loop-snel-heid van de band. Dan is te berekenen hoeveel meter een band omvat. Daarbij is de exacte lengte berekend. Blanco stukken aan het begin en het eind van de band zijn niet meegerekend. Indien in een band is geknipt in verband met censuur in een bepaald land, is daarmee rekening gehouden. Zijn er verschillende lengten van een zelfde productie in omloop, dan is uitgegaan van de kortste band.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. De vaststelling van de douanewaarde voor de heffing van douanerechten
6.1.1. Indien de inspecteur wil afwijken van de aangegeven douanewaarde, dient hij aannemelijk te maken dat, en in hoeverre, deze waarde te laag is geweest. Het systeem van vaststelling van de douanewaarde van het CDW (de artikelen 29 tot en met 31) kent - kort samengevat - zes mogelijke methodes die aldus moeten worden nagegaan dat een volgende methode pas gehanteerd wordt als de daaraan voorafgaande methode niet van toepassing kan zijn. Dit systeem brengt met zich dat de inspecteur gemoti-veerd dient aan te geven welke methode hij - in afwijking van de aangifte - in concreto toepast.
6.1.2. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de aangegeven douanewaarde gegevens overgelegd. De inspecteur heeft de juistheid van deze gegevens niet weersproken, maar gesteld dat daarin nog niet alle elementen in aanmerking zijn genomen die de douanewaarde van de banden dienen te bepalen. Welke die elementen precies zijn en hoe deze in concreto in de vast te stellen douanewaarde verdisconteerd moeten worden, heeft de inspecteur niet aangegeven. In plaats daarvan heeft de inspecteur de methode van de redelijke middelen als bedoeld in artikel 31, lid 1, CDW gehanteerd met als gevolg dat hij op een hogere douanewaarde is uitgekomen dan die van de aangifte.
6.1.3. Gebruikmaking van de methode van redelijke middelen wordt in artikel 31, lid 2, CDW begrensd door onder meer de voorwaarde dat de douanewaarde niet mag berusten op willekeurig vastgestelde of fictieve waarden. In Mededeling 47 heeft de staats-secretaris voorwaarden genoemd voor toepassing van de printprijsregeling en voorts vermeld dat deze prijs uit praktische overwegingen voor alle soorten films, ongeacht de band-breedte en het soort kopie, algemeen en uniform is vastgesteld. In de mededeling wordt niet nader toegelicht met welke elementen bij de vast-stelling van de printprijs van f 1,35, exclusief omzetbelasting per meter film of videoband (later gewijzigd in f 0,75), rekening is gehouden en op welke wijze de hoogte van die elementen is bepaald.
6.1.4. De Douanekamer komt tot het oordeel dat de methode van Mededeling 47, die een nationale grondslag heeft en in het CDW niet is vermeld, ten hoogste kan worden opgevat als een waardevol hulpmiddel bij de toepassing van artikel 31, lid 1, CDW, hetgeen dus betekent dat deze methode het gebruik van andere “redelijke middelen” niet uitsluit.
6.1.5. Uit het voorgaande volgt dat, voorzover de toepassing van de printprijsregeling door een belanghebbende wordt betwist met gebruikmaking van een door belang-heb-bende meer relevant geachte methode, de inspecteur aannemelijk dient te maken dat de printprijs desalniettemin de voorkeur verdient boven die methode van belang-hebbende. De Douanekamer is van oordeel dat de inspecteur daarin in casu niet is geslaagd. Belanghebbende heeft, zoals sub 4.1. weergegeven, een aantal ter zake doende eco-nomische criteria vermeld, die zij heeft gehanteerd om tot haar waardevaststelling te komen. Deze komen redelijk voor en kunnen daarom, bij gebreke van een afdoende weerlegging, worden aanvaard.
6.1.6. Voorzover de inspecteur de douanewaarde van de filmrollen en videobanden, waarbij belanghebbende - bij gebreke van andere middelen - wel de printprijsregeling heeft toegepast, heeft gecorrigeerd, heeft ook in dat geval te gelden dat de inspecteur aannemelijk moet maken dat de door belanghebbende voor de filmrollen en video-banden op die basis aangegeven douanewaarde, te laag is geweest. Daartoe heeft 0hij een berekeningsmethode vermeld aan de hand waarvan hij tot de slotsom is gekomen dat de banden langer zijn dan belanghebbende heeft aangegeven. Voor de Douanekamer is deze methode te vaag, omdat het slechts een algemene formule betreft, waarmee nog geen inzicht wordt verkregen hoe de “verlenging” van de individuele banden tot stand is gekomen. Bovendien is de inspecteur niet ingegaan op de stellingen waarop belang-hebbende de door haar opgegeven lengte van de banden doet steunen. Uit dit alles volgt dat er onvoldoende grond is om de hier bedoelde correctie van de douanewaarde te rechtvaardigen.
6.2. De vaststelling van de douanewaarde voor de heffing van omzetbelasting
De omzetbelasting, geheven ter zake van de invoer van goederen, wordt op grond van artikel 19, lid 1, Wet OB 1968 berekend over de douanewaarde, waarin volgens het tweede lid, onder a, mede zijn begrepen de rechten bij invoer, belastingen en heffingen, met uitzondering van de ter zake van de invoer in Nederland verschuldigde omzet-belasting. Voor de vaststelling van de douanewaarde zijn de bepalingen van het CDW op de voet van artikel 22, lid 1, Wet OB 1968 van overeenkomstige toepassing. Uit het onder 6.1.1. tot en met 6.1.4. overwogene vloeit voort dat de inspecteur de omzetbelasting, genoemd sub 1.4. hiervoor, ten onrechte heeft geheven wegens een wijziging van de douanewaarde, alsmede over de door de wijziging van de douanewaarde toegevoegde, meer verschuldigde douanerechten.
6.3. Conclusie
Uit al het vorenoverwogene volgt dat de beroepen gegrond zijn en dat de uit-nodigingen tot betaling, en de uitspraak, waarvan beroep, moeten worden vernietigd.
7. De proceskosten
I. Ten aanzien van zaak nr. 00/90016 DK (douanerechten)
De Douanekamer acht, gelet op het in 6.3. gegeven eindoordeel, termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), welke, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in verband met de samenhang met de zaken nrs. 00/90017 DK, 00/90018 DK en 00/90019 DK worden vastgesteld op € 452,81, zijnde een vierde van het totaalbedrag dat als volgt is berekend: 2,5 (beroepschrift, conclusie van repliek en verschijnen ter zitting) x 1,5 (gewicht van de zaak) x € 322 x 1,5 (samenhang) =
€ 1.811,25.
II Ten aanzien van zaak nr. 00/90576 DK (omzetbelasting)
De Douanekamer acht, gelet op het in 6.3. gegeven oordeel, termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb, welke met toepassing van het Besluit proces-kosten bestuursrecht vanwege de samen-hang met de zaken nrs. 00/90574 DK, 00/90578 DK en 00/90580 DK worden vastge-steld op € 452,81, zijnde een vierde van het totaalbedrag dat als volgt is berekend: 2,5 (beroepschrift, conclusie van repliek en verschijnen ter zitting) x 1,5 (gewicht van de zaak) x € 322 x 1,5 (samenhang) = € 1.811,25.
8. De beslissing
I Ten aanzien van zaak nr. 00/90016 DK (douanerechten)
De Douanekamer:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, voorzover die betrekking heeft op douanerechten;
- vernietigt de sub 1.1 genoemde uitnodiging tot betaling van douanerechten;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten, groot € 452,81, en wijst de Staat der Nederlanden aan deze kosten aan belanghebbende te voldoen;
- gelast de Staat der Nederlanden het griffierecht ad € 204,20 aan belanghebbende te vergoeden.
II Ten aanzien van zaak nr. 00/90576 DK (omzetbelasting)
De Douanekamer:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, voorzover die betrekking heeft op de omzetbelasting;
- vernietigt de sub 1.4 genoemde uitnodiging tot betaling van omzetbelasting;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten, groot € 452,81, en wijst de Staat der Nederlanden aan deze kosten aan belanghebbende te voldoen;
- gelast de Staat der Nederlanden het griffierecht ad € 204,20 aan belanghebbende te vergoeden.
Aldus gewezen op 6 april 2004 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. A. Bijlsma en mr. E.N. Punt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, griffier.De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraken kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.