Jurisprudentie
AP4515
Datum uitspraak2004-06-25
Datum gepubliceerd2004-06-28
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersAVNR: 7836
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-06-28
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersAVNR: 7836
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand na een (afgewezen) verzoek ex. art. 12 Sv.
Ht hof komt leidt tot de conclusie dat voor toekenning van de in het verzoekschrift bedoelde vergoeding voor bijstand door een advocaat in casu geen wettelijke grondslag aanwezig is en dat verzoekster dientengevolge niet in haar verzoek kan worden ontvangen.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE ARNHEM
B 2003/326
avnr: 7836
Het hof heeft gezien het op 26 januari 2004 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift van mw mr E.Z. Perez, advocate te Amsterdam, namens
[verzoekster],
strekkende tot toekenning van een vergoeding ter zake van kosten rechtskundige bijstand verleend aan verzoekster in het kader van een beklagprocedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, vermeerderd met de kosten voor het indienen van het verzoekschrift.
Het hof heeft gehoord in openbare raadkamer van 28 mei 2004 de advocaat-generaal en mw mr Perez voornoemd.
Het hof heeft kennis genomen van de overige zich in het beklagdossier ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering bevindende stukken en het advies van de advocaat-generaal.
OVERWEGINGEN
De officier van justitie heeft bij brief van 4 juni 2003 kennis gegeven verzoekster niet te vervolgen omdat naar het oordeel van de officier van justitie het openbaar ministerie in een vervolging van verzoekster niet-ontvankelijk is.
Vervolgens is namens rechtstreeks belanghebbenden een klaagschrift ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering ingediend, waarin onder andere is geklaagd over het niet vervolgen van verzoekster. Verzoekster was door het gerechtshof opgeroepen bij de behandeling van dit klaagschrift op 27 november 2003 aanwezig te zijn. Eerst bij de behandeling van het klaagschrift is namens klagers uitdrukkelijk te kennen gegeven dat het beklag zich niet richt tegen het niet vervolgen van verzoekster.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat het ingediende verzoekschrift ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk is omdat daarvoor, gelet op het bepaalde in de artikelen 591 en 591a van het Wetboek van Strafvordering, geen wettelijke grondslag aanwezig is.
De raadsvrouwe heeft ter zitting –kortgezegd- gesteld dat een artikel 12 Sv-procedure op één lijn kan worden gesteld met een strafprocedure en dat derhalve artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing is. Vervolgens heeft de raadsvrouwe het verzoek toegelicht en tevens gevraagd om een vergoeding voor de indiening en behandeling van het onderhavige verzoekschrift.
Met betrekking tot dit verzoek overweegt het hof als volgt:
Het beklag over het niet vervolgen van strafbare feiten is uitputtend geregeld in de vierde afdeling van het Wetboek van Strafvordering, omvattende de artikelen 12 tot en met 13a. In die artikelen is niet voorzien in de mogelijkheid tot vergoeding door de overheid van de kosten van rechtsbijstand en geleden schade in een beklagprocedure. Het ontbreken van zo een mogelijkheid –de wetsgeschiedenis zegt hier niets over- kan worden verklaard vanuit het essentiële verschil tussen de beklagprocedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering en een strafzaak. In een strafzaak immers wordt iemand als verdachte betrokken door een door de wetgever aangewezen orgaan van de overheid, te weten het openbaar ministerie. Dit is anders in een beklagprocedure waar het initiatief daartoe uitgaat van een rechtstreeks belanghebbende, de klager, bij een vervolging van de beklaagde.
Indien uit de uitkomst van de beklagprocedure blijkt dat de beklaagde door de klager achteraf bezien ten onrechte in de procedure is betrokken, ontbreekt de ratio om eventuele door beklaagde gemaakte kosten –onder meer die van juridische bijstand- ten laste te brengen van de staat.
Overigens merkt het hof op dat de beklagprocedure van artikel 12 Wetboek van Strafvordering naast het belang van de klager ook een meer algemeen belang dient. De procedure is immers te beschouwen als een soort controlemechanisme op het vervolgingsmonopolie van het openbaar ministerie. Dit aspect van de beklagprocedure kan echter naar het oordeel van het hof op zichzelf beschouwd geen doorslaggevend argument zijn om de kosten van de procedure ten laste te kunnen brengen van de staat.
Verschillende rechterlijke colleges hebben de mogelijkheid van vergoeding van de kosten van een advocaat aan de gewezen beklaagde in een artikel 12 Sv-procedure in de rechtspraak erkend door rechtstreekse toepassing van de artikelen 591 en 591a van het Wetboek van Strafvordering, of wel langs de weg van een extensieve interpretatie van het begrip "zaak" of door een extensieve interpretatie van het begrip "gewezen verdachte". Ook het hof Arnhem heeft dit standpunt eerder ingenomen. Het hof is na heroverweging evenwel van oordeel dat artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering niet kan dienen als wettelijke grondslag voor de vergoeding van kosten en van gederfde inkomsten.
Daarvoor is immers noodzakelijk dat, nu daarover in de wet niets uitdrukkelijk is bepaald, uit de wetsgeschiedenis of uit het wettelijk systeem (dwingend) volgt dat deze attributie van rechtsmacht impliciet heeft plaatsgevonden.
Naast hetgeen hiervoor is gesteld inzake het ontbreken van een ratio voor een vergoeding als voormeld door de overheid, acht het hof onvoldoende gronden aanwezig om het begrip "gewezen verdachte" in de artikelen 591 en 591a van het Wetboek van Strafvordering zodanig (extensief) te interpreteren dat daaronder mede kan worden begrepen de gewezen beklaagde. De omstandigheid dat artikel 12g van het Wetboek van Strafvordering aan de persoon wiens vervolging wordt verlangd een zwijgrecht toekent en dat hij daarop, voordat hij wordt gehoord, moet worden gewezen, doet niet af aan de omstandigheid dat hij tijdens de beklagprocedure niet optreedt als verdachte, maar in een eigen specifieke hoedanigheid, te weten als partij in een procedure sui generis.
Als uit een oogpunt van de redelijkheid en billijkheid onwenselijk gevolg van extensieve interpretatie van het begrip gewezen verdachte in vorenbedoelde zin ziet het hof voorts dat aldus een ongelijke behandeling wordt gecreëerd tussen de partijen in een beklag-procedure. Voor een klager zou een extensieve interpretatie van het begrip “gewezen verdachte” immers geen uitkomst kunnen bieden.
Evenzeer verzet het karakter van de beklagprocedure zich ertegen die te brengen onder het in de artikelen 591 en 591a van het Wetboek van Strafvordering genoemde begrip "zaak". Dit begrip "zaak" ziet naar het oordeel van het hof op een strafprocedure. Een artikel 12 Sv-procedure kan onder omstandigheden leiden tot een strafprocedure, doch vormt geen onderdeel daarvan. Zij kan daarmee evenmin op een lijn worden gesteld.
Ook uit de omstandigheid dat de wetgever in artikel 591, vijfde lid, Wetboek van Strafvordering de regeling van vergoeding van proceskosten voorzien in de artikelen 591 en 591a van overeenkomstige toepassing heeft verklaard op een aantal bijzondere procedures maar in die opsomming de artikel 12 Sv-procedure niet heeft vermeld, valt naar het oordeel van het hof af te leiden dat de wetgever van een regeling van kosten- dan wel schade-vergoeding door de overheid bij deze laatste procedure –tot nu toe- niet heeft willen weten.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat voor toekenning van de in het verzoekschrift bedoelde vergoeding voor bijstand door een advocaat geen wettelijke grondslag aanwezig is en dat verzoekster dientengevolge niet in haar verzoek kan worden ontvangen.
BESCHIKKENDE:
het hof:
- verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in het verzoek ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering.
Deze beschikking is gegeven te Arnhem door mr Barels, raadsheer, voorzitter als bedoeld in artikel 591, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, in tegenwoordigheid van Heeres, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juni 2004.