Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP2423

Datum uitspraak2004-05-18
Datum gepubliceerd2004-06-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/32 WAOCON
Statusgepubliceerd


Indicatie

Zijn het College van burgemeester en wethouders terecht niet-ontvankelijk verklaard in het bezwaar tegen de weigering van de WAO-uitkering aan een medewerker van de gemeente?


Uitspraak

02/32 WAOCON U I T S P R A A K in het geding tussen: De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn, gedaagde. I.ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 27 juni 2000 heeft appellant de uitkering van [betrokkene] ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 29 juni 2000 ingetrokken, onder overweging dat hij met ingang van die datum weer geschikt is voor zijn eigen werk in dienst van gedaagde. Appellant heeft het namens gedaagde door J. Hoekstra, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn, tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 8 december 2000 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Zutphen heeft bij ongedateerde uitspraak, nr. 01/ 90 WAOCON, verzonden op 12 december 2001, het beroep tegen het besluit van 8 december 2000, hierna: het bestreden besluit, gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij brief van 20 februari 2002 aangegeven gronden. Namens gedaagde heeft mr. drs. R.J. Westerhof, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn, een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 24 februari 2004, waar voor appellant is verschenen H.A.L. Knoben, werkzaam bij het Uwv, en waar namens gedaagde is verschenen drs. M. Lebbing, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn. II. MOTIVERING In hoger beroep is -evenals in eerste aanleg- de vraag aan de orde of het namens gedaagde op eigen naam gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit van 27 juni 2000 ontvankelijk is. Appellant heeft deze vraag in het bestreden besluit ontkennend beantwoord. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het primaire besluit geen aan gedaagde toevertrouwde belangen in de zin van artikel 1:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) raakt en dat gedaagde derhalve niet kan worden aangemerkt als belanghebbende. Appellant ziet voorts in dit geval geen redenen om te toetsen of gedaagde heeft gehandeld in overeenstemming met het ten tijde van het maken van het bezwaar nog geldende artikel 164 van de Gemeentewet, voor zover dat artikel voorziet in het spoedshalve maken van bezwaar door gedaagde onder verplichte intrekking daarvan bij gebreke van bekrachtiging door de raad in zijn eerstvolgende vergadering, dan wel of sprake is van delegatie van bevoegdheden. Appellant is - onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) van 30 oktober 1998 (JB 1998, 280)- van mening dat gedaagde ook in die situaties voor afloop van de bezwaartermijn duidelijk kenbaar dient te maken dat wordt gehandeld door of namens de gemeente. Appellant gaat er evenwel gezien de redactie van het bezwaarschrift van uit dat gedaagde zich een zelfstandig recht aanmeet om bezwaar te maken. In beroep heeft gedaagde, als eisende partij, aangevoerd dat, nu hij een gedelegeerde bevoegdheid heeft, vaststaat dat de belangen van de gemeenteraad en het college identiek zijn en dat beide bestuursorganen, ieder voor wat de hen toegekende bevoegdheden betreft, de belangen van de gemeente Apeldoorn behartigen. Hierover kan voor andere betrokkenen in het rechtsverkeer geen enkele onduidelijkheid of onzekerheid hebben bestaan, aldus gedaagde in zijn beroepschrift. Appellant heeft ten verweer in beroep zijn in de beslissing op bezwaar ingenomen, hierboven weergegeven, standpunt herhaald en daaraan volgens de aangevallen uitspraak toegevoegd dat de regeling van artikel 164, derde en vierde lid, van de Gemeentewet en de mogelijkheid van delegatie ingevolge artikel 156 Gemeentewet enkel handelen over de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om zonder voorafgaande toestemming van de gemeenteraad te beslissen dat de gemeente beroep instelt of bezwaar maakt, maar niet met zich brengen dat de hoedanigheid van belanghebbende verschuift van de gemeente naar het college. In gevallen waarin de gemeente belanghebbende is en het college handelt krachtens artikel 164, derde lid, van de Gemeentewet dan wel krachtens delegatie door de raad, dient het college in de zienswijze van appellant duidelijk kenbaar te maken dat gehandeld wordt namens de gemeente. Appellant is dan ook van mening dat gedaagde, door op eigen naam bezwaar te maken, zich ten onrechte een zelfstandig recht om bezwaar te maken heeft aangemeten. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard overwegende dat artikel 164, derde lid, van de Gemeentewet -gelet op de bewoordingen ervan- aldus moet worden uitgelegd dat hierin aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid wordt toegekend, niet alleen om te beslissen dat beroep wordt ingesteld of bezwaar wordt gemaakt, maar ook om zelf (spoedshalve) zodanige proceshandelingen te verrichten. Het college oefent daarbij een eigen bevoegdheid uit en kan dan ook zelf als procespartij optreden. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank niet alleen in het geval dat aan het gemeentebestuur het recht van bezwaar en beroep toekomt, maar ook in het geval dat dit recht aan de gemeente toekomt omdat deze belanghebbende is. In lijn met het voorgaande is de rechtbank voorts van oordeel dat het college van burgemeester en wethouders eveneens over een eigen bevoegdheid tot het optreden als procespartij beschikt wanneer de bevoegdheid tot het maken van bezwaar en het instellen van beroep door de raad aan hem is overgedragen, ook in gevallen waarin niet het gemeentebestuur maar de gemeente als belanghebbende is aan te merken. In hoger beroep hebben partijen hun hiervoor weergegeven standpunten herhaald. Anders dan de rechtbank oordeelt de Raad dat appellant gedaagde bij de beslissing op bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad wijst ter onderbouwing van dit oordeel naar hetgeen hij met betrekking tot het zijn van belanghebbende van een college als appellant heeft overwogen in zijn uitspraak van 27 maart 2003 (RSV 2003, 146). In deze uitspraak kwam onder aanhaling van de omschrijving van het begrip werkgever in artikel 3 van de Coördinatiewet Sociale verzekeringen in verbinding met de daarop betrekking hebbende artikelen van de sociale werknemersverzekeringswetten (wat betreft de WAO artikel 8) tot uitdrukking dat de gemeente als publiekrechtelijke rechtspersoon werkgever is van de betreffende ambtenaar en dat om die reden een college als appellant geen belanghebbende is. Hieraan doet volgens deze uitspraak ook niet af dat een college als appellant het tot aanstelling bevoegde gezag is. De Raad ziet geen reden om in dit geding omtrent het zijn van belanghebbende anders te oordelen dan in deze uitspraak is gedaan. De Raad overweegt vervolgens, dat op grond van artikel 156 van de Gemeentewet, zoals dit artikel luidde tot 7 maart 2002, de Raad de aan hem toegekende bevoegdheden kan overdragen aan een college als gedaagde, welk begrip overigens een ruimere strekking heeft dan het tot de overdracht van de bevoegdheid tot het nemen van besluiten beperkte begrip "delegatie" in artikel 10:13 van de Awb. Rechtens kan echter niet worden aanvaard dat wanneer het gaat om de overdracht van een bevoegdheid ten aanzien waarvan de raad niet op eigen naam handelt maar als orgaan van de krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon de gemeente, een college als gedaagde die bevoegdheid vervolgens wèl op eigen naam zou uitoefenen. Zulks volgt naar het oordeel van de Raad bijvoorbeeld ook geenszins uit de uitspraak van de ABRS van 15 januari 1998, gepubliceerd in de Gemeentestem 7082, 4. In een dergelijk geval kan een college als gedaagde derhalve uitsluitend optreden namens de rechtspersoon de gemeente. Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het door gedaagde op eigen naam maken van bezwaar tegen het primaire besluit van appellant rechtens geen stand kan houden. De Raad ziet voorts geen aanleiding hieromtrent anders te oordelen in verband met de omstandigheid dat ingevolge de op 7 maart 2002 in werking getreden wijziging van onder andere artikel 160 van de Gemeentewet vanwege de invoering van de dualisering van het gemeentebestel vanaf die datum appellant op grond van het eerste lid, aanhef en onder f, wèl bevoegd is namens de gemeente (of het gemeentebestuur) bezwaar te maken. Het voorgaande leidt er toe dat de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen bestreden besluit ingestelde beroep gegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komt en het inleidend beroep ongegrond moet worden verklaard. Voorts is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak ook voor vernietiging in aanmerking komt reeds omdat daarin de naam van de rechter die de zaak heeft behandeld en de dag waarop de beslissing is uitgesproken niet zijn vermeld. De rechtbank heeft daardoor in strijd gehandeld met artikel 8:77, eerste lid, onder d en e, van de Awb. In het licht van het vorenstaande oordeel dat de aangevallen uitspraak ook inhoudelijk geen stand kan houden, ziet de Raad evenwel geen aanleiding de zaak om deze reden onder toepassing van artikel 26 van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2004. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) J.D. Streefkerk. MR