Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP1681

Datum uitspraak2004-05-19
Datum gepubliceerd2004-06-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2493 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vaststelling gedifferentieerde premie WAO. Is gedaagde terecht als premieplichtige werkgever aangemerkt? Daarbij is niet in geschil dat de arbeidsongeschiktheid van de betrokken ex-werkneemster is ingetreden tijdens het dienstverband met gedaagde.


Uitspraak

02/2493 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [B.V. M. ]., gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 27 april 2000 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van 24 november 1999, waarbij appellant de door gedaagde verschuldigde, gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het premiejaar 2000 heeft vastgesteld op 1,53%. De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 3 april 2002, nummer 00/525, het door gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaarschrift van gedaagde te nemen en bepaald dat appellant het door gedaagde betaalde griffierecht vergoedt. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 7 augustus 2002 van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. Namens gedaagde is een verweerschrift, gedateerd 4 september 2002, ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 maart 2004, waar appellant zich niet heeft laten vertegenwoordigen en waar voor gedaagde is verschenen M.A. Muijs. II. MOTIVERING Appellant heeft bij besluit van 24 november 1999 de door gedaagde voor het premiejaar 2000 verschuldigde, gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de WAO vastgesteld op 1,53%. Aan deze vaststelling ligt ten grondslag de aan een ex-werkneemster van gedaagde in 1998 uitbetaalde uitkering krachtens deze wet, welke uitkering aan haar bij besluit van 9 juli 1998 ingaande 4 juni 1998 is toegekend. Deze werkneemster is op 10 september 1996 bij gedaagde in dienst getreden. Met het oog op deze indiensttreding heeft appellant bij besluit van 29 november 1996 gedaagde een loonkostensubsidie toegekend over de periode van 1 oktober 1996 tot 1 april 1997. Tevens heeft appellant gedaagde een tegemoetkoming verstrekt in de kosten van training en begeleiding van deze werkneemster. Zij heeft op 5 juni 1997 haar werkzaamheden bij gedaagde moeten staken in verband met ingetreden arbeidsongeschiktheid. Gedurende de periode van 5 juni 1997 tot 4 juni 1998 heeft appellant op grond van artikel 29b van de Ziektewet ziekengeld uitbetaald. Deze ex-werkneemster heeft in 1994 bij haar toenmalige werkgever ook gedurende een periode van 52 weken haar werk moeten staken in verband met ingetreden arbeidsongeschiktheid. Na deze periode is aan haar geen uitkering krachtens de WAO toegekend, aangezien zij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Het besluit van 27 april 2000, waarbij appellant heeft gehandhaafd voormeld besluit van 24 november 1999, heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak vernietigd. Daartoe heeft zij overwogen dat zij met appellant van oordeel is dat in een procedure als de onderhavige artikel 87e van de WAO betekent dat de eisende partij geen grieven kan inbrengen die inhouden dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Echter, wanneer die partij gemotiveerd ter discussie stelt of zij wel terecht als premieplichtig is aangemerkt, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volstaan met de stelling dat dit juist is beoordeeld. Appellant had de rechtbank in de gelegenheid moeten stellen de juistheid van die stelling te verifiëren, zodat beoordeeld kan worden of het bestreden besluit terecht en op goede gronden is genomen. Dit heeft appellant nagelaten door geen stukken met betrekking tot de toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering te overleggen. Het ontbreken van deze stukken heeft naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Ook in hoger beroep worden partijen verdeeld gehouden over de vraag of gedaagde terecht als premieplichtige werkgever is aangemerkt. Daarbij is niet in geschil dat de arbeidsongeschiktheid van de betrokken ex-werkneemster is ingetreden tijdens het dienstverband met gedaagde. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant terecht aangevoerd dat, voorzover gedaagde meent dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering had moeten worden toegekend met toepassing van artikel 43a van de WAO, in welk geval artikel 4, vijfde lid, van het Besluit premiedifferentiatie WAO had moeten worden toegepast, het bepaalde in artikel 87e van de WAO zich verzet tegen een beoordeling daarvan in het kader van een procedure tegen een besluit tot vaststelling van de gedifferentieerde premie. Gedaagde had dit in bezwaar en beroep naar voren kunnen brengen tegen het besluit van 9 juli 1998. Naar het oordeel van de Raad dient onder een grief dat de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld, mede te worden begrepen een grief met betrekking tot de datum met ingang waarvan die uitkering is toegekend. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte betekenis heeft toegekend aan het ontbreken van de stukken die ten grondslag liggen aan de toegekende uitkering. Voorts is de Raad van oordeel dat appellant er terecht op heeft gewezen dat het bepaalde in artikel 76f, vijfde lid, onder c, van de WAO in het geval van gedaagde toepassing mist. In artikel 84 van de Wet op de (re)integratie van arbeidsgehandicapten is namelijk bepaald dat onder een arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in artikel 76f, vijfde lid, onder c, van de WAO uitsluitend wordt verstaan een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend aan een werknemer terzake van arbeidsongeschiktheid uit een dienstbetrekking die op of na 1 januari 1998 is aangegaan. Hiervan is te dezen geen sprake. Evenmin kan het gegeven dat gedaagde vanaf 4 juni 1997 ziekengeld heeft betaald leiden tot het oordeel dat gedaagde ten onrechte als premieplichtige werkgever is aangemerkt. Ook de stelling van gedaagde dat zij, dan wel haar arbodienst ten gevolge hiervan ten aanzien van de betrokken werkneemster geen inspanningen kon verrichten tot reïntegratie van die werkneemster in het bedrijf, kan er niet toe leiden dat de vastgestelde, gedifferentieerde premie voor onjuist moet worden gehouden. Dit laatste geldt evenzeer voor de stelling van gedaagde dat zij het besluit van 9 juli 1998 nimmer heeft ontvangen. Wel meent de Raad dat, voorzover appellant niet kan aantonen dat dit besluit ook is verzonden aan gedaagde, het in de rede ligt dat appellant dit besluit alsnog op de voorgeschreven wijze bekend maakt aan gedaagde, waarna gedaagde daartegen desgewenst een bezwaarschrift kan indienen. De Raad vertrouwt erop dat appellant hiernaar zal handelen. Uit het vooroverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 april 2000 ongegrond. Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004. (get.) R.C. Schoemaker (get.) A. Kovács