Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP1119

Datum uitspraak2004-05-27
Datum gepubliceerd2004-06-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3527 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is appellante terecht voor het premiejaar 2000 als kleine werkgever aangemerkt? Hoogte van de gedifferentieerde premie.


Uitspraak

02/3527 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 8 november 2000 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 6 december 1999, waarbij zij voor het premiejaar 2000 als kleine werkgever is aangemerkt en de door haar verschuldigde gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor dat premiejaar is vastgesteld op 2,63%. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 10 juni 2002, nummer 00/5432, het namens appellante ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Appellante is op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 22 april 2004, waar namens appellante is verschenen haar directeur [S.], bijgestaan door mr. M.L.A. Verleun, advocaat te Mijdrecht, en gedaagde niet is verschenen. II. MOTIVERING Bij de vaststelling van de hier van belang zijnde gedifferentieerde premie is mede bepalend geweest de aan de ex-werknemer van appellan [B.] ([B.]) ter zake op 18 april 1997 ingetreden arbeidsongeschiktheid bij besluit van 7 april 1998 met ingang van 17 april 1998 toegekende WAO-uitkering. [B.] trad op 2 december 1996 voor onbepaalde tijd in dienst van appellante. Deze arbeidsovereenkomst is op verzoek van appellante met ingang van 13 november 1997 door de kantonrechter ontbonden. Het bij de aanvang van het inleidende beroep voor appellante bestaande procesbelang is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet komen te vervallen doordat gedaagde appellante in reactie op de door haar (toen als enige) opgeworpen klacht hangende het geding alsnog inzicht heeft gegeven in de berekening van de aan [B.] toegekende WAO-uitkering. De rechtbank heeft het beroep daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Het in hoger beroep door appellante ontwikkelde betoog, inhoudende dat artikel 87e van de WAO haar niet kan worden tegengeworpen, nu gedaagde haar de gelegenheid heeft onthouden om op te komen tegen het besluit waarbij aan [B.] een WAO-uitkering is toegekend, slaagt niet. Daartoe overweegt de Raad dat in het onderhavige geding slechts die gronden met vrucht kunnen worden aangevoerd die niet zien op de toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering waarop de gedif- ferentieerde premie is gebaseerd. Gronden die zien op de WAO-uitkering kunnen slechts slagen in een procedure over die uitkering. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 4 december 2003, USZ 2004/23. Voor appellante stond tegen het toekenningsbesluit van 7 april 1998 een rechtsmiddel open. Dat door gedaagde dat besluit niet aan appellante is toegezonden, doet daaraan niet af. Daarin kan mogelijk een aanleiding zijn gelegen om appellante ondanks een overschrijding van de daarvoor gestelde termijn in haar bezwaar te ontvangen. De beantwoording van de vraag of appellante, die inmiddels geruime tijd op de hoogte is van het besluit van 7 april 1998 en is voorzien van professionele rechtsbijstand, (alsnog) kan worden ontvangen in een eventueel bezwaar tegen dat besluit, gaat de grenzen van het onderhavige geding te buiten. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 18 maart 2004 in de zaken 01/2876 WAO en 02/1224 WAO. De Raad stelt vast dat de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan aan [B.] een WAO-uitkering is toegekend, is ontstaan tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst met appellante. Voorzover appellante heeft gesteld dat de tussen haar en [B.] bestaande arbeidsovereenkomst per 1 april 1997 is geëindigd en (onmiddellijk of kort nadien) is hersteld, baat haar deze stelling, wat daarvan ook overigens zij, niet, aangezien voor het in aanmerking nemen van de aan [B.] toegekende, in 1998 betaalde WAO-uitkering voor de vaststelling van de gedifferentieerde premie slechts als voorwaarde geldt dat de arbeidsongeschiktheid tijdens de dienstbetrekking met appellante is ontstaan en appellante niet heeft betwist dat tot 13 november 1997 een dienstbetrekking tussen haar en [B.] heeft bestaan. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep ongegrond verklaren. De Raad ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding, in hoger beroep begroot op € 644,-- wegens de aan appellante verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep ongegrond; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 327,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2004. (get.) G. van der Wiel. (get.) R.E. Lysen.