Jurisprudentie
AP0991
Datum uitspraak2004-05-13
Datum gepubliceerd2004-06-07
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/2233 AW, 03/2234 AW en 03/2248 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-06-07
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/2233 AW, 03/2234 AW en 03/2248 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ontneming waarneming plv hoofdofficier; opdracht tijdelijke werkzaamheden; weigering buitengewoon verlof bij een officier van justitie 1e klasse.
Uitspraak
03/2233 AW, 03/2234 AW en 03/2248 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Minister van Justitie (hierna: de Minister) en
de Hoofdofficier van Justitie in het arrondissement [arrondissement] (hierna: de hoofdofficier), verweerders.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens eiser is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden beroep ingesteld tegen twee besluiten van de Minister van 2 april 2003 en tegen een besluit van het College van procureurs-generaal (hierna: het College) van 24 maart 2003.
Namens verweerders is een verweerschrift ingediend en zijn op verzoek van de Raad nadere stukken, vergezeld van een toelichting, ingezonden. Onder meer is ingezonden de bekrachtiging door de waarnemend hoofdofficier van het besluit van het College van 24 maart 2003. Beide partijen hebben hierna nog nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 25 maart 2004. Daar is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.S. Pen, advocaat te Amsterdam, als zijn raadsman. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. D. den Hertog, advocaat te 's-Gravenhage, vergezeld van mr. E. Yarican, werkzaam bij het Ministerie van Justitie.
II. MOTIVERING
1.1. Eiser was sedert geruime tijd werkzaam als officier van justitie eerste klasse bij het arrondissementsparket [arrondissement] (hierna: het parket). Eind negentiger jaren is het openbaar ministerie ingrijpend gereorganiseerd. Eiser behield zijn functie als officier van justitie eerste klasse maar was sedertdien ook belast met managementtaken.
Bij een functioneringsgesprek op 30 november 2000 heeft de hoofdofficier aan eiser gevraagd naar zijn belangstelling voor de functie van plaatsvervangend hoofdofficier bij het parket. Bij besluit van de Minister van 20 maart 2001 is eiser belast met de waarneming van de functie van plaatsvervangend hoofdofficier (hierna ook: de waarneming). Op 26 juli 2001 heeft eiser laten weten dat hij niet meer in aanmerking wenste te komen voor de functie van plaatsvervangend hoofdofficier.
1.2. Een verzoek van eiser van 16 augustus 2001 om toepassing te geven aan de ontslagregeling voor 55-jarigen uit het Sociaal beleidskader reorganisatie openbaar ministerie (SBK-OM) is afgewezen en die afwijzing is na bezwaar gehandhaafd. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld (02/5006 AW).
1.3. Eiser heeft in verband met een tandheelkundige behandeling ziekteverlof gehad vanaf 15 oktober 2001. Op 11 december 2001 heeft eiser de hoofdofficier telefonisch op de hoogte gesteld van zijn verwachte terugkeer voor 20 uur per week op 3 januari 2002. Eiser heeft in dat gesprek aangegeven dat hij nog tijdelijk een spraakbeperking zou hebben en dat hij daarom de eerste tijd liever geen zittingen zou doen. Eiser heeft voorts aangekondigd dat er in april 2002 nog een vervolgbehandeling zou moeten plaatsvinden. In overleg en met instemming van de bedrijfsarts heeft eiser zijn werk begin januari 2002 voor 20 uur per week hervat. Vanaf 21 januari 2002 achtte de bedrijfsarts eiser in staat om weer volledig te werken. De bedrijfsarts heeft ten aanzien van beide data aangegeven dat eiser nog beperkt is bij langdurig praten.
1.4. Bij een onderhoud op 3 januari 2002 met procureur-generaal mr. B. (hierna: de P-G) is eiser een functie als advocaat-generaal bij een ressortsparket aangeboden en een onmiddellijk ingaand verlof voor een half jaar. Eiser is niet op dat aanbod ingegaan.
1.5. Bij een functioneringsgesprek op 11 januari 2002 heeft de hoofdofficier eiser diverse (ernstige) tekortkomingen voorgehouden in de uitvoering van zijn taken. Aan eiser is die dag het voornemen uitgereikt hem tijdelijk andere werkzaamheden op te dragen, bestaande uit het opstellen van het zelfevaluatierapport van het parket. Bij brief van
18 januari 2002 heeft eiser uitvoerig schriftelijk gereageerd op de kritiek van de hoofdofficier en op genoemd voornemen.
1.6. Bij besluiten van 16 januari 2002 heeft de Minister met ingang van 14 januari 2002 de aan eiser opgedragen waarneming van de functie van plaatsvervangend hoofdofficier ingetrokken en besloten mr. T. met die waarneming te belasten. Bij het thans bestreden besluit van de Minister van 2 april 2003 (hierna: besluit 1) is eisers bezwaar tegen deze besluiten, met verbetering/aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
1.7. Bij besluit van de Minister van 30 januari 2002 is eiser tijdelijk belast met andere werkzaamheden, bestaande uit het hiervoor genoemde opstellen van het zelfevaluatie-rapport van het parket, met de verwachting dat dit werk ongeveer tot 1 april 2002 zou duren. Nadien zijn daaraan enige andere werkzaamheden toegevoegd, waaronder de coaching van officieren van justitie en parketsecretarissen. Bij het thans bestreden besluit van (eveneens) 2 april 2003 heeft de Minister eisers bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard (hierna: besluit 2).
1.8. Bij besluit van 5 juli 2002 heeft de hoofdofficier namens de Minister eisers werkzaamheden nader vastgesteld wegens een tekortschietend vermogen om leiding te geven en te communiceren met eigen medewerkers en de politie. Aan eiser werden ontnomen de werkzaamheden van recherche-officier, tevens lid c.q. voorzitter van het regionaal acquisitie-overleg, en zijn taak van leider van Team 2. Hij werd belast met het voorbereiden en behandelen van zaken, het doen van piketten, weekdiensten en (raadkamer)zittingen en werd daarbij geplaatst in Team 2 onder leiding van mr. T. voornoemd .
1.9. Bij besluit op bezwaar van 24 maart 2003 (hierna: besluit 3) heeft het College het bezwaar tegen dit besluit gegrond verklaard en beslist dat het besluit van 5 juli 2002 in zoverre wordt herroepen dat er geen definitieve situatie wordt geschapen, doch dat eiser voor maximaal de duur van een half jaar - te rekenen vanaf 3 februari 2003 - de opgedragen werkzaamheden moet voortzetten. Het College oordeelde, kort samengevat, dat er geen voldoende feitelijke grondslag was voor het besluit van 5 juli 2002, dat overplaatsing naar een functie buiten het parket aangewezen was en dat in afwachting van het beschikbaar komen van een definitieve functie een tijdelijke voortzetting van de opgedragen werkzaamheden nog redelijk kon worden geacht. Bij brief van 4 november 2003 heeft de waarnemend hoofdofficier dit besluit bekrachtigd en voor zijn rekening genomen.
1.10. Op 4 november 2002 heeft eiser verzocht hem met onmiddellijke ingang buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging te verlenen totdat de Raad beslist zal hebben op zijn beroep in het geding 02/5006 AW over de toepassing van het SBK-OM. Bij besluit van 21 november 2002 heeft het College dit verzoek afgewezen. Bij het thans bestreden besluit van 24 maart 2003 (hierna: besluit 4) is eisers bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Bij brief van (eveneens) 4 november 2003 heeft de waarnemend hoofdofficier ook deze door het College genomen besluiten van 21 november 2002 en 24 maart 2003 voor zijn rekening genomen .
1.11. Eiser heeft in overeenstemming met besluit 3 de daar genoemde werkzaamheden tot 3 augustus 2003 verricht. Vanaf die datum zijn hem geen werkzaamheden meer opgedragen.
1.12. Eiser heeft aanvankelijk tegen de besluiten 1 tot en met 4 beroep ingesteld. Het beroep tegen besluit 3 heeft eiser nadien ingetrokken.
2. Besluit 1: de ontneming van de waarneming van de functie van plaatsvervangend hoofdofficier
2.1. Bij de besluiten van 16 januari 2002 en besluit 1 is toepassing gegeven aan artikel 142 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet R.O.). Aan het ontnemen van de waarneming aan eiser en het opdragen daarvan aan mr. T. zijn, blijkens de mededelingen van verweerders gemachtigde ter zitting, naast het belang van de continuïteit van de uitvoering van de taken van de waarnemend plaatsvervangend hoofdofficier, vooral overwegingen betreffende de (toekomstige) positie van mr. T. ten grondslag gelegd.
2.2. De Raad stelt voorop dat het opdragen en beëindigen van de waarneming van de vacante functie van plaatsvervangend hoofdofficier een discretionaire bevoegdheid van de Minister betreft. Een waarneming heeft naar haar aard een tijdelijk karakter en bij beslissingen daaromtrent komt aan overwegingen van organisatorische aard een grote betekenis toe. Bij de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid moet aan de Minister in dit opzicht een ruime mate van beleidsvrijheid worden gegund.
2.3. Vast staat dat eiser, op het tijdstip waarop hem de waarneming is opgedragen, gold als degene die het meest in aanmerking kwam om te zijner tijd definitief de functie van plaatsvervangend hoofdofficier te gaan vervullen. Korte tijd na aanvang van de waarneming heeft eiser zich als zodanig teruggetrokken en te kennen gegeven het openbaar ministerie met toepassing van het SBK-OM te willen verlaten. Vervolgens is mr. T. als beoogd opvolger van de plaatsvervangend hoofdofficier in beeld gekomen. Tevens kreeg eiser te kampen met gezondheidsproblemen. Deze hebben in het laatste kwartaal van 2001 tot langdurige uitval geleid en zouden - blijkens mededelingen van eiser zelf - binnen afzienbare tijd nogmaals een (kortere) periode van ziekteverlof noodzakelijk maken. Onder deze omstandigheden heeft de Minister zich naar het oordeel van de Raad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het, mede gezien de betrekkelijk geringe omvang van het Dordtse parket, om organisatorische redenen dringend noodzakelijk was eiser als waarnemer te vervangen, hetgeen gerealiseerd kon worden door mr. T. als zodanig binnen te halen.
2.4. Eiser heeft zich beroepen op verwachtingen die bij hem zijn gewekt door de mededeling van het College aan de hoofdofficier, ter gelegenheid van zijn benoeming tot waarnemer op 20 maart 2001, dat die aanwijzing zou worden ingetrokken op het moment dat er een plaatsvervangend hoofdofficier zou zijn benoemd. Naar het oordeel van de Raad had die mededeling echter niet het karakter van een bindende toezegging waaraan eiser rechtens te honoreren verwachtingen omtrent de duur van de waarneming kon ontlenen. Het ging hier niet om een mededeling van de Minister, als bevoegd gezag, aan eiser persoonlijk. In het benoemingsbesluit zelf heeft de Minister juist uitdrukkelijk aangegeven dat de aanwijzing zou vervallen op een door hem te bepalen tijdstip. Evenmin betrof het een stellige en doelgerichte belofte, doch veeleer een aanduiding van wat de verwachte gang van zaken zou zijn. Eiser heeft kunnen en moeten begrijpen dat hij tot waarnemer was benoemd op grond van de situatie per 20 maart 2001 en dat die situatie inmiddels - mede door zijn eigen keuze - op essentiële punten was gewijzigd.
2.5. De Raad kan eiser in zoverre volgen dat ook hij niet geheel uitsluit dat de ontneming van de waarneming mede door onzuivere motieven is ingegeven. De Raad acht het niet onbegrijpelijk dat eiser de intrekking van zijn aanwijzing als waarnemend plaatsvervangend hoofdofficier heeft ervaren als de eerste stap ("de opmaat") in de reeks van rechtspositionele maatregelen die jegens hem zijn genomen. Niettemin waren voor de intrekking - zoals onder 2.3 aangegeven - voldoende zakelijke gronden aanwezig van dusdanig klemmende aard dat de bedoelde omstandigheid niet de conclusie rechtvaardigt dat de Minister niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
2.6. Het vorenstaande brengt met zich mee dat besluit 1 in rechte stand houdt. Eisers beroep tegen dat besluit moet ongegrond worden verklaard.
3. Besluit 2: de opdracht tijdelijk andere werkzaamheden te verrichten
3.1. Bij besluit 2 is het namens de Minister door de hoofdofficier genomen besluit van 30 januari 2002 gehandhaafd waarbij eiser met toepassing van artikel 41 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (WRRA) tijdelijk andere werkzaamheden zijn opgedragen.
3.2. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat eiser in het laatste kwartaal van 2001 langdurig met ziekteverlof was geweest, dat hij nog niet hersteld was, dat de bedrijfsarts had geadviseerd rekening te houden met eisers fysieke beperkingen en dat eiser rond het tweede kwartaal van 2002 wederom enige tijd in verband met zijn gezondheidstoestand afwezig zou zijn. De Minister was van oordeel dat de goede gang van zaken en de bedrijfsvoering van het parket nadelige gevolgen zouden ondervinden als eiser onder die omstandigheden zijn normale taken zou blijven uitoefenen. Dit zou volgens de Minister ook een afbreukrisico voor eiser zelf opleveren. Als bijkomend argument is nog gewezen op de in het functioneringsgesprek besproken spanningen. De opgedragen werkzaam-heden achtte de Minister passend in het licht van het tijdelijke karakter daarvan.
3.3. In aanmerking genomen dat eiser vanaf 14 januari 2002 geen waarnemend plaatsvervangend hoofdofficier meer was, dient bij de beoordeling van besluit 2 te worden uitgegaan van de taken die voor eiser waren verbonden aan zijn eigen functie van officier van justitie eerste klasse, zonder de taken die uit de waar-neming voortvloeiden. Nu die eigen functie vooral werd gekenmerkt door leidinggevende en coördinerende taken, moet worden vastgesteld dat het opdragen van de andere werkzaamheden, zoals onder 1.7 nader omschreven, een ingrijpende inbreuk op de positie van eiser betekende, waarmee de meeste essentiële elementen uit zijn functie verdwenen.
3.4. De door de Minister genoemde redenen voor deze inbreuk acht de Raad niet overtuigend. Eiser was per 21 januari 2002 geschikt verklaard om zijn werkzaamheden voltijds te hervatten. Weliswaar bestonden daarbij nog zekere (spraak)beperkingen, maar deze hadden kennelijk met name betrekking op het (langdurige) zittingswerk en niet zozeer op de overige taken van een officier van justitie eerste klasse. De Raad merkt op dat eiser vanaf 11 december 2001 in dat verband alleen zijn optreden ter zitting, mede in verband met het openbaar karakter daarvan, als problematisch aan de orde heeft gesteld. Voor het in besluit 2 neergelegde standpunt dat ook nà 30 januari 2002 nog sprake zou zijn van ernstige spraakproblemen heeft de Raad noch in de berichtgeving van de bedrijfsarts noch anderszins een aanknopingspunt gevonden. Onder deze omstandigheden mocht de Minister er niet zonder nader onderzoek van uitgaan dat eiser voor alle regulier aan zijn functie verbonden taken ongeschikt was. Van zulk een onderzoek is niet gebleken.
3.5. Het vorenstaande klemt temeer in het licht van de feitelijke gang van zaken rond de opdracht van andere werkzaamheden. De Raad kan er niet aan voorbijzien dat deze - als tijdelijk aangekondigde - maatregel is gegoten in de vorm van een formeel rechtspositio-neel besluit. Hoewel de bevoegdheid daartoe aan de Minister zeker niet kan worden ontzegd, komt het de Raad voor dat bij normale arbeidsverhoudingen op eisers niveau niet voor deze formele weg zou zijn gekozen, doch zou zijn volstaan met meer informele, mondelinge afspraken. In dit verband is nog opvallend dat het voornemen tot het opdragen van de andere werkzaamheden reeds op 11 januari 2002 op schrift was gesteld en bij het - voor eiser negatieve - functioneringsgesprek van die datum aan eiser is overhandigd.
3.6. Een en ander heeft de Raad tot de overtuiging gebracht dat de tijdelijke opdracht van andere werkzaamheden niet los kan worden gezien van het onder 1.8. genoemde besluit van 5 juli 2002, waarbij aan eiser definitief een aantal wezenlijke taken is ontnomen. Daaraan doet niet af dat in de tussentijd - eind maart 2002 - brieven waren ontvangen van de ondernemingsraad van het parket alsmede van de korpschef van de politieregio, waarin werd geklaagd over de wijze waarop eiser voorheen zijn functie uitoefende. Voor de Raad is genoegzaam komen vast te staan dat het daarbij ging om de schriftelijke bevestiging - opgesteld op instigatie van de hoofdofficier - van bezwaren die de
hoofdofficier reeds in de loop van 2001 ter ore waren gekomen en die mede bepalend zijn geweest voor de tijdelijke opdracht van andere werkzaamheden.
3.7. Bij besluit 3, dat in rechte als een gegeven geldt, heeft de Minister het bezwaar van eiser tegen het besluit van 5 juli 2002 gegrond verklaard. De Minister heeft dit besluit doen steunen op de overwegingen uit het advies van de Adviescommissie ingevolge de Algemene wet bestuursrecht. Dit advies houdt onder meer in dat de Minister niet op basis van eigen bevindingen tot het oordeel is gekomen dat eiser wat betreft het leidinggeven disfunctioneerde, maar zich op dit punt vooral heeft laten leiden door het oordeel van de ondernemingsraad en de korpschef, dat de Minister in zijn kritiek op eisers functioneren niet consistent is geweest en dat in het verslag van het functioneringsgesprek van 11 januari 2002 onvoldoende aangrijpingspunten zijn gevonden om de harde kritiek op het functioneren van eiser ondubbelzinnig te staven. Ook heeft de commissie gewezen op de lange staat van dienst van eiser en op het lovende oordeel over zijn vakinhoudelijke kwaliteiten. De Raad moet derhalve constateren dat tussen partijen vast staat dat de definitieve opdracht van andere werkzaamheden op een onjuiste feitelijke grondslag berustte.
3.8. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat niet kan worden aangenomen dat het besluit tot het opdragen van tijdelijke werkzaamheden daadwerkelijk was ingegeven door de overwegingen van organisatorische en bedrijfsmatige aard die eraan ten grondslag zijn gelegd. Dit besluit was feitelijk bedoeld om eiser wegens onvoldoende bekwaamheid of geschiktheid van zijn (leidinggevende en coördinerende) functie te ontheffen, in afwachting van nader te nemen definitieve maatregelen van gelijke strekking. Vast staat dat die onbekwaamheid of ongeschiktheid van eiser op onjuiste gronden is aangenomen. Ook van tijdelijke ongeschiktheid vanwege zijn gezondheidstoestand die rechtspositionele maatregelen rechtvaardigde, is onvoldoende gebleken.
3.9. Het beroep van eiser is derhalve gegrond. Besluit 2 dient te worden vernietigd, evenals het daarbij gehandhaafde primaire besluit van 30 januari 2002.
4. Besluit 4: buitengewoon verlof
4.1. De Raad is met het College van oordeel dat besluit 4 onbevoegd is genomen. Derhalve komt besluit 4 voor vernietiging in aanmerking. Aangezien de terzake wel bevoegde (waarnemend) hoofdofficier besluit 4 voor zijn rekening heeft genomen zal de Raad bezien of de rechtsgevolgen van het besluit in stand kunnen worden gelaten.
4.2. Bij besluit 4 is ongegrond verklaard het bezwaar tegen het besluit houdende de weigering om eiser met toepassing van artikel 39, eerste lid, van de WRRA buitengewoon verlof te verlenen totdat de Raad uitspraak zal hebben gedaan op het beroep van eiser tegen het besluit om hem met toepassing van het SBK-OM ontslag te verlenen. In navolging van de Adviescommissie is aan dit besluit ten grondslag gelegd dat eiser in zijn verzoek niet een vaststaande periode voor het verlof heeft vermeld.
4.3. In artikel 39 van de WRRA is niet bepaald dat reeds bij het verzoek om buitengewoon verlof een nauwkeurig tijdvak dient te worden vermeld zoals in besluit 4 is aangegeven. Ook anderszins is geen wettelijk voorschrift van die strekking aan te wijzen. De Raad is voorts van oordeel dat het door eiser verzochte tijdvak voldoende bepaalbaar was om op zijn verzoek een beslissing te nemen. Daarbij wijst de Raad er nog op dat ingevolge artikel 39, eerste lid, van de WRRA de hoofdofficier een eigen bevoegdheid heeft om een tijdvak van buitengewoon verlof vast te stellen. Daarbij is de hoofdofficier niet gehouden om een door de betrokkene gewenste periode ten volle te honoreren.
4.4. Besluit 4 kan derhalve niet worden gedragen door de motivering die eraan is gegeven en komt ook om die reden voor vernietiging in aanmerking. De hoofdofficier heeft die motivering evenwel in beroep aangevuld. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
4.5. Het al dan niet toepassing geven aan artikel 39, eerste lid, van de WRRA is een discretionaire bevoegdheid. Wanneer een verzoek om buitengewoon verlof wordt afgewezen, zal er niet spoedig aanleiding zijn om te oordelen dat die afwijzing in rechte geen stand kan houden.
4.6. Eiser heeft gewezen op de onaanvaardbare arbeidssituatie waarin hij inmiddels terecht was gekomen. Eiser ziet ook een schending van het vertrouwensbeginsel aangezien de P-G hem eerder heeft aangeboden om met buitengewoon verlof, een sabbatical leave van een half jaar, te gaan.
4.7. In aanmerking genomen dat eiser de door hem bedoelde voorstellen van de P-G om met buitengewoon verlof te gaan, de laatste keer op 3 januari 2002, om hem moverende redenen heeft afgewezen, vermag de Raad niet in te zien dat er bijna een jaar later sprake zou kunnen zijn van rechtens te honoreren verwachtingen ten aanzien van het alsnog verkrijgen van buitengewoon verlof. De Raad laat hierbij nog terzijde dat niet de P-G maar de hoofdofficier bevoegd is om een officier van justitie buitengewoon verlof te verlenen.
4.8. Ten tijde van het verzoek van eiser stond voor alle betrokkenen vast, dat er een oplossing moest worden gevonden voor eisers situatie en dat die gezocht diende te worden buiten het parket. Het verlenen van buitengewoon verlof levert naar het oordeel van de Raad geen werkelijke bijdrage aan de oplossing van dat probleem. Eisers ter zitting gegeven zienswijze, dat het vinden van een aanvaardbare functie buiten het parket zou worden bevorderd wanneer eiser niet meer werkzaam zou zijn, kan de Raad niet zonder meer onderschrijven. In het algemeen is eerder het tegendeel aannemelijk.
4.9. Het vorenstaande brengt mee dat de Raad besluit 4 zal vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van besluit 4 geheel in stand zal laten.
5. Schadevergoeding
5.1. Eiser heeft verzocht om met toepassing van artikel 8:73 van de Awb schadevergoeding toe te kennen.
5.2. Voor het toekennen van schadevergoeding terzake van besluit 1 is reeds geen grond omdat het beroep tegen besluit 1 ongegrond wordt verklaard.
5.3. Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding in verband met de vernietiging van besluit 2 en het daaraan ten grondslag liggende besluit van 30 januari 2002, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb het onderzoek te heropenen. Eiser wordt in de gelegenheid gesteld zijn verzoek te specificeren en toe te lichten.
5.4. Als schadevergoeding met betrekking tot besluit 4 is door eiser verzocht hem alsnog een jaar buitengewoon verlof te verlenen. In aanmerking genomen dat de Raad besluit 4 heeft vernietigd, doch de rechtsgevolgen van het besluit volledig in stand heeft gelaten omdat de weigering om buitengewoon verlof te verlenen houdbaar is geacht, is er geen grond om eiser bij wijze van schadevergoeding buitengewoon verlof te verlenen.
6. In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om verweerders met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 966,-, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Op grond van al het vorenstaande beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep tegen besluit 1 ongegrond;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond, vernietigt besluit 2 en het besluit van
30 januari 2002;
Verklaart het beroep tegen besluit 4 gegrond en vernietigt besluit 4;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 4 geheel in stand blijven;
Wijst het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de besluiten 1 en 4 af;
Bepaalt dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak over schadevergoeding met betrekking tot besluit 2 het onderzoek wordt heropend en stelt de stukken daartoe in handen van de voorzitter;
Veroordeelt verweerders in de proceskosten van eiser in beroep tot een bedrag van
€ 966,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem betaalde griffierecht van
€ 232,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) M. Pijper.
HD
11.05