Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0525

Datum uitspraak2004-05-04
Datum gepubliceerd2004-06-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6547 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Onjuiste toepassing artikel 8:32 Awb inzake beschikbaar stellen medische gegevens aan gemachtigde van appellante. Is ten onrechte volledige WAO-uitkering aan werknemer van appellante toegekend?


Uitspraak

02/6547 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 29 juni 2001 heeft gedaagde aan appellantes werknemer [naam werknemer] (hierna: de werknemer) met ingang van 12 februari 2001 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 17 december 2001 heeft gedaagde het namens appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 7 november 2002 het namens appellante door R.T. van Baarlen, werkzaam bij de Fiscount Adviesgroep te Zwolle, ingestelde beroep tegen het besluit van 17 december 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Namens appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak. Desgevraagd is van de zijde van de werknemer aangegeven dat hij niet als partij aan het geding wenst deel te nemen. Voorts heeft hij geen toestemming gegeven om zijn medische gegevens ter kennisname aan appellante te brengen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 8 juli 2003 afwijzend gereageerd op een verzoek van de Raad om aan te geven of ermee wordt ingestemd dat uitspraak wordt gedaan zonder dat behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de gemachtigde het standpunt van appellante nader toegelicht. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 september 2003, waar voor appellante is verschenen R.T. van Baarlen, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uwv. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 21 oktober 2003 aan gedaagde verzocht om de medische stukken in te zenden. Bij brief van 25 november 2003 heeft de Raad afschriften van de door gedaagde ingezonden medische stukken doen toekomen aan R.T. van Baarlen. Daarbij heeft de Raad meegedeeld van oordeel te zijn dat hij als gemachtigde van appellante alsnog inzage dient te krijgen in de zich in het dossier omtrent de werknemer bevindende medische stukken en heeft hem daartoe de bijzondere toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De gemachtigde van appellante heeft vervolgens bij schrijven van 23 december 2003 op de medische stukken gereageerd. Van de zijde van gedaagde is als reactie hierop een commentaar, gedateerd 19 januari 2004 en opgesteld door de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink, ingezonden. Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 23 maart 2004. Voor appellante is daar wederom verschenen R.T. van Baarlen, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. J.M. Wijnmalen, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING De gemachtigde van appellante heeft in hoger beroep in de eerste plaats als grief naar voren gebracht dat de rechtbank hem ten onrechte geen bijzondere toestemming heeft verleend als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad overweegt dienaangaande als volgt. De werknemer heeft in beroep geen toestemming gegeven om zijn medische gegevens ter inzage aan de werkgever te geven. Onder verwijzing naar uitspraken van de Raad van 20 juli 2001, heeft de rechtbank overwogen dat de medische besluitenregeling buiten toepassing dient te worden gelaten en dat - in plaats daarvan - toepassing moet worden gegeven aan het bepaalde in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb. De rechtbank heeft daarbij evenwel tevens blijk gegeven van haar oordeel dat de kring van gemachtigden - die kunnen kennisnemen van de medische gegevens - in beginsel beperkt is te achten tot degene die arts of advocaat is en die door zijn beroepseed gehouden is tot geheimhouding van die gegevens. Weliswaar biedt artikel 8:32, tweede lid, van de Awb de mogelijkheid dat ook anderen met bijzondere toestemming van de rechtbank kennis kunnen nemen van de medische gegevens, doch uit de aard van die bepaling volgt reeds, aldus de rechtbank, dat bij het verlenen van die bijzondere toestemming de nodige terughoudendheid moet worden betracht. Bij de belangenafweging die op grond van deze bepaling plaatsvindt, dient de rechtbank er voor te waken dat de persoonlijke levenssfeer van een ander - in dit geval de werknemer - onevenredig zou worden geschaad. De rechtbank acht het enkele woord van een betrokken gemachtigde dat hij de gewenste geheimhouding zal betrachten, onder die omstandigheden onvoldoende waarborg. Nu in casu de gemachtigde van appellante niet behoort tot een specifieke beroepsgroep wiens leden vanuit dien hoofde zijn gebonden aan een beroepsgeheim - in dit geval jegens de eigen opdrachtgever - en zijn onderworpen aan een intern controlesysteem, vergelijkbaar met dat van een medisch tuchtcollege, heeft de rechtbank aanleiding gevonden om de gevraagde bijzondere toestemming als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb, in dit geval niet te verlenen. De Raad ziet de hiervoor weergegeven grief doel treffen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen - de Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 14 oktober 2003, LJN-nummer AN7978 - is hij, mede gelet op het feit dat artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht opzettelijke schending van een uit hoofde van onder andere een beroep dan wel een wettelijk voorschrift te bewaren geheim met straf bedreigt, anders dan de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om de toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb, te beperken tot personen die aan tuchtrecht zijn onderworpen. De Raad is van oordeel dat niet is gebleken van enige deugdelijke grond om appellantes gemachtigde, die in zijn functie van adviseur bij de Fiscount Adviesgroep werkzaam is als professioneel rechtshulpverlener, geen bijzondere toestemming te verlenen als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb. Door het onthouden van die toestemming wordt die gemachtigde, die uit hoofde van zijn functie regelmatig in vergelijkbare procedures de belangen van werkgevers behartigt, onnodig in de uitoefening van zijn taak belemmerd, daar hij in de benadering van de rechtbank immers gehouden zou zijn om zich in procedures als de onderhavige steeds te laten bijstaan, of zelfs te laten vervangen, door een advocaat. Zoals blijkt uit rubriek I heeft de Raad aan appellantes gemachtigde alsnog de bedoelde bijzondere toestemming verleend. Zoals de Raad ook reeds heeft overwogen in zijn hiervoor genoemde uitspraak, geldt het hiervoor weergegeven oordeel dat niet gebleken is van enige grond om aan appellantes gemachtigde geen bijzondere toestemming te geven als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb, in beginsel in gelijke mate voor met die gemachtigde vergelijkbare professionele rechtshulpverleners, eveneens niet zijnde advocaat. Voorts is de Raad van oordeel dat met de door de rechtbank aan artikel 8:32, tweede lid, van de Awb gegeven onjuiste toepassing de behandeling van het geding in eerste aanleg in strijd is geweest met de in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951,154), hierna: EVRM, neergelegde waarborgen ten aanzien van een eerlijk proces. Door die onjuiste toepassing is appellante immers feitelijk in de (proces)positie blijven verkeren welke ingevolge het in de vorenbedoelde uitspraken van de Raad neergelegde oordeel strijdig is te achten met de in artikel 6 van het EVRM neergelegde elementaire eisen ten aanzien van een eerlijk proces. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Van de zijde van appellante is in de in rubriek I vermelde brief van 8 juli 2003, in afwijking van een eerder kenbaar gemaakt standpunt, als nader standpunt de voorkeur uitgesproken dat de Raad de zaak niet terugwijst naar de rechtbank, maar inhoudelijk uitspraak doet inzake het partijen verdeeld houdende geschilpunt. De Raad heeft geen redenen om niet aan dit verzoek van appellante te voldoen. Aldus staat de Raad ter beantwoording van de vraag of gedaagde, zoals van de zijde van appellante wordt gesteld, ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, met ingang van 12 februari 2001 een naar een volledige mate van arbeidsongeschiktheid berekende uitkering ingevolge de WAO aan de werknemer heeft toegekend. De Raad beantwoordt die vraag, in navolging van de rechtbank, ontkennend. De Raad leidt uit het geheel van de omtrent de werknemer beschikbare medische gegevens af dat hij onder meer een hartritmestoornis heeft, als gevolg waarvan hij verminderd energetisch belastbaar wordt geacht. Hij heeft voor die stoornis op 9 januari 2001 een cardioversie ondergaan, welke evenwel niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. Bij onderzoek door gedaagdes verzekeringsarts in mei 2001 bleek dat de werknemer zich in verband met zijn cardiale problematiek ernstig zorgen maakte over zijn gezondheid en dat er dientengevolge bij hem sprake was van forse spanningen en psychische labiliteit. In het bijzonder vanwege deze combinatie van lichamelijke en psychische problematiek is door gedaagdes verzekeringsarts aangenomen dat de werknemer ten tijde hier van belang niet over duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden beschikte en mitsdien als volledig arbeidsongeschikt diende te worden aangemerkt. De Raad heeft, in het licht van de evenvermelde medische gegevens en verzekeringsgeneeskundige overwegingen en bij ontstentenis van andersluidende medische gegevens, geen aanknopingspunten om gedaagde niet te volgen in zijn hiervoor weergegeven standpunt inzake volledige arbeidsongeschiktheid van de werknemer. Zulke aanknopingspunten acht de Raad ook niet gelegen in de namens appellante benadrukte omstandigheid dat de werknemer van 25 februari 2001 tot 18 maart 2001 in Thailand op vakantie is geweest. Anders dan appellante doet betogen valt niet in te zien dat de enkele omstandigheid dat de werknemer wel tot het houden van die vakantie in staat is geweest, tot de conclusie noopt dat hij dan ook - met de vereiste duurzaamheid - in staat moet zijn geweest tot het verrichten van loonvormende arbeid. Op grond van het vorenoverwogene komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het tegen het bestreden besluit ingestelde inleidende beroep ongegrond moet worden verklaard. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand. De Raad beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 545,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2004. (get.) J.D. Streefkerk. (get.) K.J.S. Spaas.