Jurisprudentie
AP0524
Datum uitspraak2004-06-08
Datum gepubliceerd2004-06-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Middelburg
Zaaknummers12/039181-04
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-06-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Middelburg
Zaaknummers12/039181-04
Statusgepubliceerd
Indicatie
lozing op zee; vervolging Wbb
Uitspraak
RECHTBANK MIDDELBURG
Sector strafrecht
meervoudige economische strafkamer
Parketnummer: 12/039181-04
Datum uitspraak: 8 juni 2004
Tegenspraak
V O N N I S
van de rechtbank Middelburg, meervoudige economische strafkamer, in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte]
abusievelijk gedagvaard als: [verdachte].,
gevestigd te [adres],
ter terechtzitting verschenen,
vertegenwoordigd door mr. H. van der Wiel, advocaat te Rotterdam,
als bepaaldelijk daartoe gevolmachtigd raadsman van de verdachte.
1.Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
25 mei 2004.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. S.M.L.M. Spoor en van hetgeen door de vertegenwoordiger van de verdachte
naar voren is gebracht.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het door haar als misdrijf bewezen geacht feit (met name het opzettelijk niet nakomen van de verplichting tot het nemen van maatregelen ter voorkoming of aantasting of verontreiniging van de bodem als bedoeld in artikel 13 van de Wet bodembescherming, verder: Wbb) zal worden veroordeeld tot het betalen van een geldboete van € 10.000,00 (zegge: tienduizend euro).
2.Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting op vordering van de officier van justitie gewijzigd.
De tekst van de (gewijzigde) tenlastelegging luidt als volgt.
Aan verdachte wordt tenlastegelegd dat zij op of omstreeks 7 september 2001, in ieder geval in of omstreeks de maand september 2001, in Nederland, te weten op de stranden van Zuid -Holland en/of Zeeland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, een hoeveelheid paraffine (waswater met slack-wax), in ieder geval afvalstoffen en/of verontreinigende stoffen, zijnde stoffen welke de bodem kunnen verontreinigen en/of aantasten, heeft achtergelaten zonder afdoende voorzieningen om bodemverontreiniging te voorkomen, - zulks terwijl zij en/of een of meer van haar mededaders wist/wisten of redelijkerwijs had/hadden kunnen vermoeden dat door die handeling(en) de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast - en toen niet alle maatregelen heeft/hebben genomen die redelijkerwijs van haar en/of een of meer van haar mededaders konden worden gevergd teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen en/of, indien die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, toen niet de bodem gesaneerd of de aantasting en de directe gevolgen daarvan niet heeft beperkt en niet zoveel mogelijk ongedaan heeft gemaakt;
De hierboven voorkomende termen worden - voor zover van toepassing – gebruikt in de zin van de Wet bodembescherming.
art 13 Wet bodembescherming
3.Voorvragen
3.1.Geldigheid van de inleidende dagvaarding
De vertegenwoordiger van de verdachte heeft aangevoerd dat in de omschrijving van het tenlastegelegde delict van artikel 13 Wbb ten onrechte niet één van de handelingen als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wbb, als bestanddeel van artikel 13 Wbb, in de tenlastelegging is opgenomen, terwijl de verweten handeling volgens hem ook onvoldoende feitelijk is geconcretiseerd.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Overtreding van artikel 13 Wbb levert een economisch delict op. Artikel 47 van de Wet op de economische delicten (WED) bepaalt dat in afwijking van het bepaalde in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) voor de dagvaarding betreffende een economisch delict kan worden volstaan met een korte aanduiding van het feit, dat te laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn.
De dagvaarding luidt overeenkomstig de delictsomschrijving van artikel 13 Wbb dat verdachte op de bodem een handeling heeft verricht (…), terwijl zij wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd of aangetast, en toen niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen. Die handeling is in de dagvaarding feitelijk geconcretiseerd door op te nemen dat verdachte op 7 september 2001 op de stranden van Zuid-Holland en Zeeland … een hoeveelheid paraffine (waswater met slack-wax) … zijnde stoffen die de bodem kunnen verontreinigen en/of aantasten, heeft achtergelaten, zonder afdoende voorzieningen om bodemverontreiniging te voorkomen.
Naar het oordeel van de rechtbank behelst deze tenlastelegging een voldoende duidelijke opgave van het feit en de plaats waar het feit is begaan. De dagvaarding is overigens ook in overeenstemming met de eisen gesteld in het eerste lid van artikel 261 Sv. Ter terechtzitting is verder gebleken dat de verdachte zich voldoende tegen de tenlastelegging heeft kunnen verdedigen.
3.2.Bevoegdheid van de rechtbank tot kennisneming van het feit
De rechtbank acht zich op grond van de artikelen 38 van de Wet op de economische delicten in verband met artikelen 45 en 52 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie bevoegd tot kennisneming van het aan verdachte verweten delict.
Voor wat betreft haar betrekkelijke bevoegdheid tot kennisneming van het feit overweegt de rechtbank, overeenkomstig het oordeel van de rechtbank Amsterdam, 8e meervoudige economische kamer, in haar op 29 januari 2004 in deze zaak gewezen vonnis, dat het tenlastegelegde feit niet is begaan ter zee, maar daar waar het gevolg van de in het water
van de Noordzee gepompte hoeveelheid paraffine (waswater met slack-wax) zich voordeed, namelijk op de Nederlandse bodem, en meer in het bijzonder (onder meer) de stranden van Zeeland, derhalve binnen het rechtsgebied van deze rechtbank.
3.3. Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging tegen de verdachte
Het tenlastegelegde verwijt van overtreding van artikel 13 Wbb is als een economisch delict strafbaar gesteld in artikel 1a onder 1o WED. Ingevolge artikel 2 lid 1 WED kan het delict worden aangemerkt als misdrijf of overtreding, afhankelijk van de vraag of het delict al dan niet opzettelijk is begaan.
Ingevolge artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) vervalt het recht tot strafvordering ten aanzien van overtredingen in twee jaren. Ingevolge artikel 72 Sr stuit de verjaringstermijn door elke daad van vervolging, mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend zij. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan.
De verjaringstermijn heeft in de onderhavige zaak een aanvang genomen op 7 september 2001. Die termijn is gestuit op 8 augustus 2003, te weten op de dag dat de inleidende dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting van de economische politierechter van de rechtbank te Amsterdam op 20 oktober 2003 aan haar is betekend.
Het recht tot strafvordering is daarom voor geen van de tenlastegelegde varianten vervallen.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die een grond voor niet -ontvankelijkheid van het OM opleveren. Hier zij opgemerkt dat het door de Staat der Nederlanden (gelijktijdig) instellen van een civiele procedure tegen de rederij (eigenaar) van het schip, voor de door de Staat gemaakte kosten van opruiming van de verontreiniging van de paraffine, geen beletsel vormt voor het instellen van een afzonderlijke strafvervolging tegen de verdachte.
De officier van justitie is ontvankelijk in de strafvervolging tegen de verdachte.
3.4 Schorsing der vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
4.Vrijspraak
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd.
De rechtbank overweegt daaromtrent dat verdachte niet als (mede-)pleger van het feit kan worden aangemerkt.
Uit de stukken blijkt weliswaar dat de verdachte, als manager van de chemicaliëntanker Stolt Fulmar, wist dat de kapitein van [naam schip] met die tanker naar open zee was vertrokken terwijl de tanks van dat vaartuig – ondanks het afgegeven tank dry certificate - nog niet geheel gereinigd waren, maar niet bewezen kan worden dat de verdachte een actieve opzettelijke betrokkenheid had bij het overboord pompen van met paraffine vervuild waswater uit een tank van dat vaartuig, op een zodanige positie buiten de territoriale wateren dat - door de invloed van windkracht en wind- en stroomrichting ter plaatse - die paraffine later op de Zeeuwse en Zuid-Hollandse stranden kon aanspoelen. De voor medeplegen vereiste mate
van nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de kapitein ten aanzien van die lozing onder die specifieke omstandigheden acht de rechtbank niet aanwezig. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat lozing van met paraffine vervuild waswater buiten de Nederlandse territoriale wateren onder het zogenaamde Marpol Verdrag was toegestaan, en dat de kapitein van [naam schip] met betrekking tot die handelingen een verregaande eigen verantwoordelijkheid had.
De verdachte zal daarom van het tenlastegelegde feit worden vrijgesproken.
In het belang van partijen overweegt de rechtbank ten overvloede nog het volgende.
De vertegenwoordiger van de verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat de kapitein van [naam schip], op de in het proces-verbaal van politie aangegeven datum en positie (14.1 mijl uit de Nederlandse kust) een hoeveelheid slack-wax (paraffine) met waswater willens en wetens overboord heeft gepompt en dat een hoeveelheid van 60m3 van die paraffine op de stranden van Zuid-Holland en Zeeland is gespoeld. Ook heeft de vertegenwoordiger van de verdachte verklaard dat de kapitein van [naam schip], gelet op de watertemperatuur, windkracht en wind- en stroomsnelheid ter plaatse van de lozing, bij die handeling welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat (een hoeveelheid van) die (gestolde) paraffine in de richting van de Nederlandse kust zou drijven en op de Nederlandse stranden terecht zou komen tengevolge waarvan die stranden met die stof zouden worden verontreinigd.
Volgens de vertegenwoordiger van verdachte is het echter de vraag of de Wbb van toepassing is bij een verontreiniging van het strand door paraffine, die buiten de Nederlandse territoriale wateren in zee is geloosd en door die zee is aangespoeld op het strand. Die vraag moet volgens hem negatief worden beantwoord, omdat de Wbb slechts ziet op handelingen “op of in de bodem”. Daaronder valt volgens hem niet een handeling, gepleegd op zee. Kort gezegd: de Wbb is een ‘landwet’ en geen ‘zeewet’. Daar komt volgens de vertegenwoordiger van de verdachte nog bij, dat krachtens het Marpol Verdrag een stof als paraffine buiten de territoriale wateren gewoon geloosd mag worden wanneer het gaat om restanten van lading, die met het waswater van de schoongewassen tanks meekomen.
De officier van justitie is van oordeel dat strafvervolging op basis van de zorgplichtbepaling van artikel 13 Wbb gerechtvaardigd is omdat, volgens de Memorie van Toelichting bij de Wbb, die wet is bedoeld om een zo ruim mogelijke bescherming van de bodem te garanderen. Passend bij die gedachtegang van de wetgever is naar het oordeel van de officier van justitie elke toevoeging van een bodemvreemde stof of materiaal aan de bodem een verontreiniging daarvan in meer of mindere mate. Paraffine is bodemvreemd materiaal, wat niet in de bodem zal worden opgenomen en waarvan algemeen bekend is dat het de stranden zodanig vervuilt, dat de recreatieve waarde van die stranden en het aangrenzend oppervlaktewater ernstig wordt gereduceerd.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Artikel 1 lid 1 van de Wbb, luidt – voor zover hier van belang -:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (…)
bodem: het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen”.
Blijkens de parlementaire behandeling van de Wbb ziet (thans) artikel 13 Wbb op een - zelfstandige - algemene zorgplicht ten aanzien van de in de artikelen 6 tot en met 11 genoemde verplichtingen. Voor het gelden van die zorgplicht is niet noodzakelijk dat op grond van de artikelen 6 tot en met 11 uitvoeringsmaatregelen bestaan in de vorm van Algemene maatregelen van bestuur die betrekking hebben op de in de artikelen 6 tot en met 11 bedoelde handelingen.
De in artikel 13 gebruikte term "op of in de bodem handelingen verrichten" heeft, gelet op de totstandkoming van deze bepaling, geen zelfstandige betekenis. Slechts van belang is of de in het geding zijnde bepaling valt onder de handelingen genoemd in de artikelen 6 tot en met 11.
De verweten gedraging valt naar het oordeel van de rechtbank onder handelingen als bedoeld in artikel 10 lid 1 Wbb, nu de paraffine als nevengevolg van de lozing op zee in dit geval op de oppervlakte van de langs de zee gelegen vaste bodem (die was bedekt met zand en/of verhard met asfalt) is terecht gekomen. Bij die lozing zijn niet alle maatregelen genomen
die redelijkerwijs konden worden gevergd om verontreiniging of aantasting van de bodem te voorkomen zodat derhalve, nu de lozing ertoe heeft geleid dat de paraffine op de bodem langs de zee is terecht gekomen, handelingen op die bodem zijn verricht.
Hieruit volgt dat degene die op zee een stof loost die de bodem kan verontreinigen of aantasten, terwijl hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat daarbij als nevengevolg die stoffen op de (water- of land-)bodem kunnen geraken en de bodem kunnen verontreinigen
of aantasten, voor dit krachtens de artikelen 10 juncto 13 Wbb in artikel 1a onder 1o van de WED strafbaar gestelde feit kan worden vervolgd.
In dit geval kan een beroep op het Marpol Verdrag niet baten, reeds omdat dit verdrag op een lozing van waswater dat paraffine bevat niet van toepassing is.
6. De beslissing
De rechtbank beslist als volgt.
Zij verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.T. Begheyn, voorzitter,
mrs. R.C.M. Reinarz en G.J.A. van Unnik, rechters, in tegenwoordigheid van P.L. Francke als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 juni 2004. Mr. Begheyn is buiten staat dit vonnis te tekenen.