Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0523

Datum uitspraak2004-05-19
Datum gepubliceerd2004-06-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6305 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vaststelling gedifferentieerde premie WAO.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 02/6305 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: de vennootschap onder firma [naam vof], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 23 oktober 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen besluiten van 30 december 1998, 14 december 1999 en 4 december 2000, bij welke besluiten de door appellante verschuldigde gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is vastgesteld voor onderscheidenlijk de premiejaren 1999, 2000 en 2001. De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 13 november 2002 het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Namens appellante is op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Raad. Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 13 maart 2003, ingediend. Bij brief van 18 februari 2004 heeft gedaagde desverzocht overgelegd de bij het bestreden besluit gehandhaafde premiebesluiten. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 april 2004, waar voor appellante zijn verschenen haar vennoot K. Visbeen en mr. A.W.E.S. Franken, advocaat te Leiden, en waar voor gedaagde is verschenen H.C. van Dijk, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING De bij het bestreden besluit gehandhaafde premiebesluiten zijn een uitvloeisel van de aan [betrokkene] met ingang van 26 oktober 1997 toegekende uitkering krachtens de WAO, welke uitkering in de jaren 1997 tot en met 1999 nog tot uitbetaling kwam. Bij uitspraak van 8 juli 1999 heeft de rechtbank vernietigd het besluit van gedaagde van 9 maart 1999, waarbij ongegrond was verklaard het bezwaar van appellante tegen het premiebesluit van 30 december 1998 met betrekking tot het premiejaar 1999. Naar het oordeel van de rechtbank had gedaagde ten onrechte artikel 87e van de WAO appellante tegengeworpen. Bij het thans besteden besluit heeft gedaagde wederom de bezwaren van appellante tegen het besluit van 30 december 1998 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde tevens ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen de inmiddels genomen premiebesluiten met betrekking tot de jaren 2000 en 2001. Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe heeft zij het volgende overwogen: "De gedifferentieerde WAO-premie is een maatregel waarbij in beginsel alleen van belang is of de arbeidsongeschiktheidsuitkering daadwerkelijk is verstrekt en of de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gelegen binnen het dienstverband. De in de Wet Pemba neergelegde bepalingen zijn strikt geformuleerd en geven geen mogelijkheid om daarvan af te wijken. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag van [betrokkene] viel op 28 oktober 1996, dus binnen het dienstverband met eiseres. De uitkering is daarom terecht aan eiseres toegerekend bij de bepaling van de gedifferentieerde premie. De stelling van eiseres dat zij bij de toekenning van de WAO-uitkering niet adequaat kon reageren is correct, maar dat is nu juist waarom haar bij de thans aan de orde zijnde procedure artikel 87e van de WAO niet wordt tegengeworpen. Dat wil zeggen dat zij, anders dan werkgevers die wel op de hoogte zijn gesteld van en bezwaar konden maken tegen dergelijke toekenningsbesluiten, ook in het kader van de bepaling van de gedifferentieerde premie nog mocht opkomen tegen de juistheid van de toekenning en de hoogte van het recht op WAO-uitkering. Uit de stukken blijkt dat zowel de arts-gemachtigde als de juridisch gemachtigde van eiseres de medische stukken ter zake van de WAO-uitkering van [betrokkene] hebben ontvangen. Geen van de gemachtigden heeft naar aanleiding van deze stukken een (medisch) inhoudelijke reactie gegeven. Dit betekent dat moet worden uitgegaan van de juistheid van de toegekende WAO-uitkering." De Raad verenigt zich met deze overwegingen van de rechtbank en heeft in hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep is aangevoerd, geen aanknopingspunten kunnen vinden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004. (get.) G. van der Wiel (get.) R.E. Lysen