Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0511

Datum uitspraak2004-05-19
Datum gepubliceerd2004-06-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/787 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vaststelling gedifferentieerde premie WAO.


Uitspraak

02/787 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 8 mei 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appel-lante tegen het besluit van 28 november 2000, waarbij gedaagde de door appellante verschuldigde, gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het premiejaar 2001 heeft vastgesteld op 1,89%. De rechtbank te Almelo heeft bij uitspraak van 20 december 2001, nummer 01/476, het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Namens appellante is O.E. de Wilde, belastingadviseur te Hengelo, op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 5 april 2002, ingediend. Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 25 maart 2004, waar partijen - gedaagde na voorafgaand bericht - niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Bij het bestreden besluit heeft gedaagde gehandhaafd de vaststelling van de door appel-lante voor het premiejaar 2001 verschuldigde, gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de WAO. Aan deze vaststelling ligt ten grondslag de aan [naam bet[naam betrokkene], een ex-werknemer van appellante, in het jaar 1999 uitbetaalde uitkering krachtens de WAO. Deze uitkering is bij besluit van 18 november 1999 ingaande 19 oktober 1998 toegekend. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en gedaagde als verweerder, heeft zij het volgende overwogen: "De rechtbank kan zich met de zienswijze van verweerder verenigen. Vast staat dat [naam betrokkene] voor indiensttreding bij eiseres laatstelijk als tegelzetter bij [naam voormalige werkgever] te [vestigingsplaats] heeft gewerkt. Omdat [naam voormalige werkgever] geen werk meer voor hem had, is [naam betrokkene] in de WW terecht gekomen. Hij is vervolgens op 8 september 1997 bij eiseres in dienst getreden. Op 20 oktober 1997, de eerste dag van zijn ziekmelding waaruit na 52 weken wachttijd de WAO-uitkering is ontstaan, was [naam betrokkene] derhalve bij eiseres in dienst. Ingevolge artikel 4, vijfde lid van het Besluit premiedifferentiatie WAO worden aan een werkgever ter bepaling van het individuele (en het gemid-delde) werkgeversrisico uitkeringen toegerekend van werknemers die ten tijde van het arbeidsongeschikt worden in de zin van artikel 19 van de ZW in dienstbetrek-king stonden tot de werkgever. Dit betekent dat die werkgever ook na einde dienst-verband de gevolgen van het verstrekken van een WAO-uitkering aan zijn voor-malig werknemer ondervindt via de gedifferentieerde premie. Nu de eerste arbeids-ongeschiktheidsdag als bedoeld in artikel 19 van de ZW gelegen is binnen het dienstverband met eiseres is de rechtbank van oordeel dat de WAO-uitkering van [naam betrokkene] terecht aan eiseres is toegerekend. De vraag of [naam betrokkene] op het moment van indiensttreding bij eiseres arbeidsonge-schikt was, speelt in casu naar het oordeel van de rechtbank geen rol. Vast staat immers dat [naam betrokkene] niet eerder ten gevolge van zijn klachten is uitgevallen. Bovendien mag ingevolge artikel 87e van de WAO het bezwaar of beroep van de werkgever tegen de in artikel 78 bedoelde opslag niet gegrond zijn op de grief, dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vast-gesteld. Voor zover het beroep van eiseres gegrond is op de grief dat aan [naam betrokkene] geen WAO-uitkering had mogen worden toegekend, omdat er sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang verzekering of te verwachten uitval, overweegt de rechtbank dat deze grief ingevolge het bepaalde in artikel 87e van de WAO geen rol kan spelen in het kader van het onderhavige premiebesluit. Eiseres is bij brief van 18 november 1999 op de hoogte gebracht van het feit dat aan [naam betrokkene] een WAO-uitkering was toegekend. Indien zij daartegen bezwaren had, had zij toen bezwaar moeten maken tegen het toekenningsbesluit. De CRvB heeft in een uitspraak van 11 mei 1994 (RSV 1995/236) overwogen dat premiedifferentiatie een categorale maatregel is, hoofdzakelijk gebaseerd op een statistische benadering van het ziekteverzuim, die bovendien uitvoerbaar moet zijn ten aanzien van grote aantallen werkgevers. Het risico dat een werkgever iemand in dienst neemt die na enige tijd wegens ziekte uitvalt, is immers een risico dat iedere werkgever loopt.". In hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd, in hoofdzaak een herhaling van het-geen zij in eerste aanleg heeft aangevoerd, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor aan ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. In het bijzonder het gestelde omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van [naam betrokkene] bij aanvang van zijn werkzaamheden bij appellante kan in verband met het bepaalde in artikel 87e van de WAO er niet toe leiden dat het bestreden besluit voor onjuist moet worden gehouden. Terecht heeft de rechtbank erop gewezen dat appellante bezwaar had moeten maken tegen het toekenningsbesluit. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) A. Kovács.