Jurisprudentie
AO9975
Datum uitspraak2004-04-20
Datum gepubliceerd2004-05-25
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/01601
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-05-25
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/01601
Statusgepubliceerd
Indicatie
De “eigen woning” als bedoeld in artikel 42a, zevende lid, van de Wet waardering onroerende zaken omvat in dit geval zowel het landhuis als de onder 2. genoemde bijgebouwen en gronden. Nu in 1999 uitsluitend het landhuis in het register bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988 was ingeschreven valt in dat jaar slechts een deel van belanghebbendes eigen woning (namelijk het landhuis) onder de regeling van artikel 42a, zevende lid, van de Wet. Belanghebbendes opvatting dat aanwijzing van het landhuis als monument tot gevolg heeft dat het gehele landgoed onder de regeling van artikel 42a, zevende lid, van de Wet valt is onjuist.(...)
Een redelijke uitleg van artikel 42a, zevende lid, van de Wet brengt wel mede dat voor de bepaling van het niet-aftrekbare deel van de niet door de inspecteur betwiste onderhoudskosten uitsluitend de (fictieve) huurwaarde van het landhuis zelf als uitgangspunt dient te worden genomen. Door de toepassing van artikel 17, vierde lid, van de Wet waardering onroerende zaken is zulks in dit geval in voldoende mate geschied.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
vierde enkelvoudige belastingkamer
nummer 03/01601 (inkomstenbelasting)
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : [X]
te : [Z]
verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/[P]
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
betreft : Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999
nummer : [01.H96]
mondelinge behandeling : met schriftelijke toestemming van partijen niet gehouden
gronden:
1. Belanghebbende is geboren op 17 april 1908. In het jaar 1999 was hij gehuwd met [X/Y], geboren op 5 december 1912 en overleden op 5 juni 2003.
2. Het echtpaar was in 1999 eigenaar en gebruiker van de buitenplaats [A te Z], bestaande uit een door hen bewoond landhuis, plaatselijk bekend als [a-weg 1], bijgebouwen, twee plantenkassen, een gastenverblijf (voormalig theehuis), tuin, weiland en bos. De totale oppervlakte bedraagt 13.43.05 ha.
3. Het landgoed is aangewezen op de voet van de Natuurschoonwet 1928. Het landhuis “ [A]” (een gepleisterd landhuis uit het midden van de negentiende eeuw met Empire-ramen en omlopend schilddak) is ingeschreven in het register bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988 (Stb.638). De overige gebouwen en gronden zijn opgenomen in het register van beschermde monumenten ingevolge artikel 3 van de Monumentenwet 1988, maar waren in 1999 (nog) niet ingeschreven in het register bedoelde in artikel 6 van die wet.
4. De WOZ-waarde (als bedoeld in artikel 17, vierde lid, van de Wet waardering onroerende zaken) van het landhuis was voor het belastingjaar 1999 f 840.000.
De huurwaarde, als bedoeld in artikel 42a, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), was in 1999 f 10.500.
5. Belanghebbende heeft in 1999 f 58.385 onderhoudskosten aan het landgoed gemaakt, waarvan de inspecteur f 10.794 heeft aangemerkt als in beginsel aftrekbare kosten aan het landhuis en f 47.591 als niet-aftrekbare kosten van tuinonderhoud.
6. De “eigen woning” als bedoeld in artikel 42a, zevende lid, van de Wet omvat in dit geval zowel het landhuis als de onder 2. genoemde bijgebouwen en gronden. Nu in 1999 uitsluitend het landhuis in het register bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988 was ingeschreven valt in dat jaar slechts een deel van belanghebbendes eigen woning (namelijk het landhuis) onder de regeling van artikel 42a, zevende lid, van de Wet. Belanghebbendes opvatting dat aanwijzing van het landhuis als monument tot gevolg heeft dat het gehele landgoed onder de regeling van artikel 42a, zevende lid, van de Wet valt is onjuist.
7. Gelet op het onder 6. overwogene komen de kosten van tuinonderhoud niet voor aftrek op de voet van artikel 42a van de Wet in aanmerking. De vraag of de onderhavige kosten van tuinonderhoud ‘huurderslasten’ zijn als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 1988, nr. 25615, BNB 1988/322, behoeft daarom geen beantwoording.
8. Een redelijke uitleg van artikel 42a, zevende lid, van de Wet brengt wel mede dat voor de bepaling van het niet-aftrekbare deel van de niet door de inspecteur betwiste onderhoudskosten uitsluitend de (fictieve) huurwaarde van het landhuis zelf als uitgangspunt dient te worden genomen. Door de toepassing van artikel 17, vierde lid, van de Wet waardering onroerende zaken is zulks in dit geval in voldoende mate geschied.
9. Het standpunt van de inspecteur dat de tuin voor belanghebbende geen afzonderlijke bron van inkomen vormt en dat de kosten van tuinonderhoud daarom ook niet voor aftrek op de voet van artikel 35 van de Wet in aanmerking komen, is juist. Ook hetgeen belanghebbende overigens aanvoert kan hem niet baten.
10. Het beroep van belanghebbende is ongegrond.
proceskosten:
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
beslissing:
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 20 april 2004 door mr. T.J. Matthijssen, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Nuboer als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(M.M. Nuboer) (T.J. Matthijssen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 29 april 2004
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.