Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO9763

Datum uitspraak2003-07-23
Datum gepubliceerd2004-10-15
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.000653.03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte wordt veroordeeld tot 4 jaar gevangenisstraf en TBS voor doodslag in relationele sfeer.


Uitspraak

tegenspraak GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH meervoudige kamer voor strafzaken A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Maastricht van 6 februari 2003 in de strafzaak onder parketnummer 03/005818-01 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1956, wonende te [adres], thans preventief gedetineerd in het Huis van Bewaring 'P.I. Lelystad' te Lelystad. Het hoger beroep De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. Het hoger beroep moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, worden begrepen als uitdrukkelijk beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 1 is ten laste gelegd. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen. Het vonnis waarvan beroep Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de bewijsvoering, de opgelegde straf en maatregel en de motivering daarvan. De bewijsvoering behoeft, mede gelet op hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen, verbetering. Omwille van de leesbaarheid wordt de bewijsvoering in haar geheel vervangen. De bewezenverklaring door de eerste rechter komt uitsluitend te berusten op de hierna volgende bewijsmiddelen en bijzondere overwegingen omtrent het bewijs. De tenlastelegging en de bewezenverklaring Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over. De bewijsmiddelen PRO MEMORIE De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs A1 De raadsvrouwe heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, verweer gevoerd overeenkomstig de inhoud van de door haar aan het hof overgelegde pleitnotities. Op de gronden zoals in de bedoelde pleitnotities vervat heeft zij zich op het standpunt gesteld dat het voor doodslag vereiste opzet ten tijde van het plegen van het delict bij verdachte heeft ontbroken. A2 Het hof overweegt te dien aanzien als volgt. Verdachte heeft, zoals daarvan blijkt uit het proces-verbaal opgenomen op de bladzijden 67 en 68 van de doornummering, op 5 december 2001, te 15.40 uur (kort nadat hij zich om 14.05 uur had gemeld), als volgt verklaard: "U vraagt mij of ik in eigen bewoordingen kan vertellen hetgeen er vandaag gebeurd is. (..) We stonden beiden in de keuken. Ik zag dat ze een mes vanaf het aanrecht in haar hand pakte. Ze stond voor het aanrecht met het gezicht naar het aanrecht. Ze hield het mes in haar linkerhand vast. Ik denk dat het links was. Het betrof een mes met een zwart handvat. Het betrof een mes van ongeveer 15 à 20 centimeter. Men kan er vlees mee snijden. Ik zag dat ze zich omdraaide. In het omdraaien schold ze tegen mij en zei dat ze me neer zou steken en dat mijn moeder een hoer was en nog meer dingen. Ik weet het niet meer precies. Ik zag dat ze het mes bij het handvat vasthield en boven zich uithield. Ik dacht dat ze naar mij een stekende beweging wilde maken. Ik weet niet meer precies hoe of wat. Het ging allemaal zo snel. In een flits bedacht ik me en stond plots achter haar. Ik pakte haar met een arm vast en met de andere hand pakte ik het mes dat zij in haar hand vasthield van haar over. Ik nam het mes en hield dat mes nu in mijn rechterhand. Ik ben rechtshandig. Hierop heb ik met dat mes [slachtoffer] in de rug gestoken. Ik weet niet hoe vaak, maar het was vaker dan eens. Ik had met kracht het mes meerdere malen in haar rug gestoken. Ik weet niet wat mijn bedoeling was om haar met het mes in de rug te steken. Opgekropte woede, vernedering van de afgelopen twee jaar en nog veel meer. Achteraf was het niet de bedoeling." Voorts heeft verdachte verklaard zoals gerelateerd in het proces-verbaal van verhoor d.d. 5 december 2001, op de bladzijde 74 van de doornummering: "Plotseling zag ik dat [slachtoffer] naast de spoelbak een mes vastpakte. Ze pakte het mes met haar rechterhand vast. In een eerdere verklaring zei ik links, maar dat moet rechts zijn. [slachtoffer] was ook rechtshandig. Ik zag dat [slachtoffer] het op die wijze vasthad dat de vingers het heft omsloten en dat het lemmet wees met de punt van de wijsvinger naar de pink." A3 Naar het oordeel van het hof kunnen de hier weergegeven passages worden aangemerkt als zeer gedetailleerd en moet daaruit worden afgeleid er geen sprake is geweest van een situatie waarin het verdachte aan elk inzicht in zijn handelen heeft ontbroken. Dit volgt ook uit het de verdachte betreffend rapport, op pagina 9, van drs. F. van Nunen, klinisch psyholoog. Deze overweegt: "Er was nog wel een mogelijkheid tot enig inzicht in de wederrechtelijkheid van het aan hem ten laste gelegde, maar de naar boven gekomen agressieve impuls was dermate overheersend dat hij onvoldoende in staat was zijn wil dienovereenkomstig te regelen." A4 Uit de inhoud van de onder A2 weergegeven passages en het onder A3 overwogene leidt het hof af dat verdachte zich bewust is geweest van zijn handelen op het moment dat hij met (een) mes(sen) op het slachtoffer in stak. Op die wijze heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn slachtoffer zou komen te overlijden. Het verweer wordt derhalve verworpen. B1 De raadsvrouwe heeft zich voorts - op de gronden als vervat in de door haar overgelegde pleitnotities - op het standpunt gesteld dat tijdens de eerste politieverhoren verdachte sturend is ondervraagd en dat hem bij die gelegenheden door de verhorende verbalisanten woorden in de mond zijn gelegd. B2 Het hof verstaat het verweer aldus, dat het ertoe strekt dat de bedoelde verklaringen voor het bewijs dienen te worden uitgesloten c.q. onvoldoende ongeloofwaardig zijn voor het bewijs. Het hof overweegt te dien aanzien als volgt. Ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg zijn de verhorende verbalisanten, I. Walraven en R.J.A.H. Schijven, als getuigen gehoord, zoals blijkt uit het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 3 oktober 2002. Uit de inhoud van de verklaringen van de voormoemde verbalisanten blijkt dat de verhorende verbalisanten bij de aanvang van de verhoren slechts over globale informatie van het feit beschikten. Ook blijkt uit die verklaringen, evenals uit de aanhef van de hiervoor onder A2 geciteerde passage uit het proces-verbaal van het verhoor van verdachte op december 2001, te 15.40 uur, dat in het eerste verhoor de verdachte de mogelijkheid is geboden vrij te verklaren zonder dat aan hem vragen werden gesteld. Latere verhoren zijn wel door middel van vraag en antwoord tot stand gekomen. De enkele omstandigheid dat - zoals de raadsvrouwe heeft betoogd - uit sommige formuleringen zou volgen dat de verbalisanten niet hebben verwoord hetgeen de verdachte heeft verteld, brengt niet met zich mee dat er sturend gevraagd is of dat verdachte woorden in de mond zijn gelegd. Naar het oordeel van het hof kan dan ook niet worden gezegd dat de verklaringen van verdachte niet in vrijheid zijn afgelegd. Het hof verwerpt het verweer. De strafbaarheid van de verdachte Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dienaangaande. De redengeving van de op te leggen straf en maatregel C1 Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. C2 In het dossier bevinden zich twee rapporten aangaande de geestvermogens van verdachte, te weten: het rapport van J.L.M.G. Butenaerts, psychiater, d.d. 20 mei 2002, het rapport van F. van Nunen, klinisch psycholoog, d.d. 17 mei 2002. Het hof constateert dat beide adviezen eerder dan een jaar voor aanvang van de terechtzitting in hoger beroep zijn gedagtekend. Aangezien ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep zowel zijdens verdachte als door de advocaat-generaal is gerefereerd aan de bevindingen van beide rapporten, is er naar het oordeel van het hof voldaan aan de eisen die artikel 37a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, in verband met artikel 37, tweede lid van dat wetboek, aan die rapporten stelt. C3 In de genoemde rapporten wordt met betrekking tot het recidivegevaar overwogen als hieronder aangegeven. Butenaerts concludeert te dien aanzien: "Er is een gevaar voor recidief. Het patroon van zich afhankelijk opstellen in een relatie, daarin gefrustreerd worden en zich gekwetst voelen, boosheid opstapelen en onderdrukken en daarbij op enig moment impulsief reageren hoort bij zijn persoonlijkheid." Van Nunen overweegt: "Mede op grond van zijn vroege ontwikkeling (het hof begrijpt: ‘ontwikkelingsstoornis’) en de daaruit voortgekomen persoonlijkheidsstoornis is de kans groot dat betrokkene in de toekomst weer in een relatie met een vrouw belandt, waarin hij de onderliggende, onderdanige en opofferende positie in zal nemen, hij zich gaandeweg steeds meer gebruikt, geprovoceerd en vernederd kan gaan voelen en dat hij bij een op den duur onvermijdelijk meningsverschil dan heftig en agressief kan reageren. Er is dus kans op recidive met alle gevolgen van dien." Beide rapporteurs achten, mede op basis van het voorgaande, behandeling van verdachte noodzakelijk. Het hof onderschrijft deze conclusies in zoverre en maakt deze tot de zijne. C4 Beide rapporteurs adviseren het opleggen van een TBS met voorwaarden, als bedoeld in artikel 38 van het Wetboek van Strafrecht. Te dien aanzien overweegt het hof dat voor de beantwoording van de vraag of het in artikel 37b, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht bedoelde bevel tot dwangverpleging al dan niet dient te worden gegeven, naast het gevaar voor recidive, ook de ernst van het feit, de mate waarin de verdachte zelf inzicht heeft in diens gedragingen en zijn bereidheid om zich te laten behandelen zonder dwang, van belang zijn. Het hof onderkent in de persoon van verdachte, zoals het hof zelf heeft waargenomen tijdens het onderzoek ter terechtzitting, een sterke neiging tot externalisering, waarvan ook in de rapporten van de deskundigen wordt gewaagd. Meer in het bijzonder komt dit tot uiting in het rapport van Butenaerts waar deze stelt: "Betrokkene komt naar voren als een man die in zijn ontwikkeling geen sterke identiteit en weinig zelfwaardering heeft opgebouwd, een weinig ik-sterke man. (...) In relaties stelt hij zich afhankelijk en reactief op. Betrokkene bouwt in relaties, sociale en intieme (cursivering: hof), innerlijke spanning op. Dit heeft in zijn leven vaker geleid tot psychische klachten. Hij heeft een neiging tot externaliseren, beleeft zichzelf vlug als slachtoffer. Er is een slechte agressieregulatie: betrokkene gaat niet adequaat met boosheid om, blijft boosheid stapelen en kan dan tot zeer impulsieve daden komen." Het voorgaande leidt bij het hof tot twijfel over een toereikende bereidheid bij verdachte om mee te werken aan een behandeling in het kader van een TBS zonder dwangverpleging. Voorts concludeert het hof uit de geciteerde passage dat het gevaar op recidive zich zeer wel kan uitstrekken over alle sociale relaties van verdachte en dat het recidivegevaar derhalve niet noodzakelijkerwijs is beperkt tot de situatie waarin verdachte zich opnieuw in een affectieve relatie met een vrouw bevindt. Naar het oordeel van het hof is er dan ook sprake van een gevaar voor de veiligheid van anderen, dan wel voor de algemene veiligheid van personen, ten behoeve waarvan een verpleging van verdachte van overheidswege is vereist. C5 Nu ook overigens is voldaan aan de eisen die artikel 37a, eerste lid van het Wetboek stelt, zal het hof gelasten dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld. Gelet op hetgeen hierboven onder C4 werd overwogen, zal het hof daarbij bevelen dat verdachte van overheidswege wordt verpleegd. C6 Voorts overweegt het hof dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en de mate waarin het bewezen verklaarde persoonlijk leed teweeg heeft gebracht. Voorts slaat het hof acht op het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de maatschappelijke verontrusting die daarvan in het algemeen het gevolg is. Rekening houdende met de bevinding van de deskundigen dat het bewezen verklaarde feit de verdachte slechts verminderd kan worden toegerekend en gelet op de omstandigheid dat het hof aan de verdachte de maatregel van TBS met dwangverpleging zal opleggen, zal hef hof volstaan met een lichtere straf dan de eerste rechter heeft opgelegd. De toegepaste wettelijke voorschriften De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 10, 27, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht. B E S L I S S I N G : Het hof: Vernietigt het beroepen vonnis, doch alleen voor zover dit betreft de aan de verdachte opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van vier jaren. Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht. Gelast dat de veroordeelde ter beschikking wordt gesteld. Beveelt dat de veroordeelde van overheidswege wordt verpleegd. Bevestigt het beroepen vonnis voor al het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. Dit arrest is gewezen door Mr. Van Schaik-Veltman, als voorzitter Mrs. Lo-Sin-Sjoe en Zeyl, als raadsheren in tegenwoordigheid van Mr. Kempen, als griffier. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 juli 2003. Mr. Zeyl is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen. U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G zaaknr.: 03 tijd : 12.00 verdachte: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1956, wonende te [adres], thans preventief gedetineerd in het Huis van Bewaring P.I. Lelystad te Lelystad Is bij vonnis van de rechtbank te Maastricht van 6 februari 2003 ter zake van: "Doodslag"; veroordeeld tot: 4 jr. en 6 mnd. gev.str. OV ma. + TBS met dw.verpl.