Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO9528

Datum uitspraak2003-07-23
Datum gepubliceerd2004-10-15
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.000341.02
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte wordt veroordeeld tot negen jaar gevangenisstraf voor deelname aan een criminele organisatie, overtredingen van de opiumwet en de Wet wapens en munitie.
Bespreking van verweren betreffende de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie


Uitspraak

tegenspraak; GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH meervoudige kamer voor strafzaken A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Breda van 4 februari 2002 in de strafzaak onder parketnummer 004217-99 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1950, wonende te [adres], thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Het Schouw" te Amsterdam. Het hoger beroep De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is in de appelakte uitdrukkelijk beperkt tot de veroordeling terzake van hetgeen aan de verdachte onder 1, 2A, 2B, 3 en 4 is tenlastegelegd. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen. De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat de omvang van het hoger beroep ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit dient te worden beperkt tot hetgeen onder 1 bewezen is verklaard en aldus de onderdelen waarvan de rechtbank heeft vrijgesproken niet aan de beoordeling van het hof zijn onderworpen. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Aan de verdachte is onder 1 op de dagvaarding ten laste gelegd het plegen van de in artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder 2, van de Opiumwet strafbaar gestelde voorbereidingshandelingen. Deze voorbereidingshandelingen zien ingevolge het bepaalde in de aanhef van het eerste lid van voornoemd artikel, in verbinding met artikel 10 derde en vierde lid en artikel 2 eerste lid van de Opiumwet, op de verdovende middelen als bedoeld in lijst I behorende bij eerdergenoemde wet. Daarbij heeft de steller van de tenlastelegging bij de beschrijving van het verweten delict verwezen naar de deeldossiers 7, 9, 11 en 14. Nu een nadere specificatie van de voorbereidingshandelingen per deeldossier ontbreekt, heeft de steller van de tenlastelegging kennelijk beoogd ten laste te leggen de voorbereidingshandelingen die zien op de in genoemde deeldossiers genoemde verdovende middelen in hun onderlinge samenhang beschouwd. Van een impliciet cumulatieve tenlastelegging is geen sprake. Derhalve strekt het appel zich ook uit tot die onderdelen waarvan is vrijgesproken. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis -voorzover thans nog aan het oordeel van het hof onderworpen- zal moeten worden vernietigd reeds omdat het hof recht spreekt op grond van een gewijzigde tenlastelegging. De tenlastelegging Aan de verdachte is -voorzover thans nog van belang- ten laste gelegd dat: 1. hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 maart 1997 tot en met 11 oktober 1999 in het arrondissement Breda en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MDMA en/of amfetamine en/of (een) (andere) middel (en) (telkens) vermeld op lijst I van de Opiumwet voor te bereiden en/of te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of heeft getracht zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) te verschaffen en/of voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voor handen heeft gehad waarvan hij wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, hebbende hij, verdachte, (telkens) (zakelijk weergegeven) - contacten gelegd en/of onderhouden met een of meer producent (en) en/of leverancier(s) van MDMA en/of amfetamine en/of (een) (andere) middel (en) als vermeld op lijst I van de Opiumwet en/of - ontmoetingen en/of besprekingen gehad met een of meer producent (en) en/of leverancier (s) van MDMA en/of amfetamine en/of (een) (andere) middel (en) als vermeld op lijst I van de Opiumwet en/of - contacten gelegd en/of onderhouden met een of meer afnemer (s) van MDMA en/of amfetamine en/of (een) (andere) middel (en) als vermeld op lijst I van de Opiumwet en/ of - ontmoetingen of besprekingen gehad met een of meer afnemer (s) van MDMA en/of amfetamine en/of (een) (andere) middel (en) als vermeld op lijst I van de Opiumwet en/ of - een of meer producent (en) en/of leverancier (s) van MDMA en/of amfetamine met elkaar in contact gebracht en/of - onderhandelingen gevoerd en/of prijsafspraken gemaakt ten behoeve van (genoemde) producent (en) en/of leverancier (s) en/of - (een) bestelling (en) geplaatst bij een of meer producent(en) en/of leverancier (s) ten behoeve van een of meer afnemer (s) van MDMA en/of amfetamine en/ of - een of meer betaling(en) in ontvangst genomen; 2A. hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 mei 1996 tot en met 11 oktober 1999 te Breda en/of Etten-Leur en/of Hoeven, gemeente Halderberge en/of Sint Willebrord, gemeente Rucphen, in elk geval in het arrondissement Breda en/of te Amsterdam, in elk geval in het arrondissement Amsterdam, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een duurzaam samenwerkingsverband van personen, te weten hij, verdachte en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 8] en/of een of meer andere perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk -het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden, althans een hoeveelheid van (een) middel (en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, en/of -het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of het opzettelijk aanwezig hebben van hoeveelheden, althans een hoeveelheid van (een) middel (en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, zulks terwijl hij oprichter en/of bestuurder en/of leider van voormelde organisatie was; 2B-l. hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 1997 tot en met 17 juli 1998 te Amsterdam en/of te Amstelveen, in elk geval in het arrondissement Amsterdam, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een duurzaam samenwerkingsverband van personen, te weten hij, verdachte en/of [medeverdachte 9] en/of [medeverdachte 10] en/of [medeverdachte 11] en/of [medeverdachte 12] en/of een of meer andere personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk -het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van middel(en) vermeld op lijst I behorende bij de Opiumwet -het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of het opzettelijk aanwezig hebben van middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. 2B-2: hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 december 1998 tot en met 11 oktober 1999 te Amsterdam en/of te Amstelveen, in elk geval in het arrondissement Amsterdam, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een duurzaam samenwerkingsverband van personen, te weten hij, verdachte en/of [medeverdachte 13] en/of [medeverdachte 14] en/of een of meer andere personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk -het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van middel (en) vermeld op lijst I behorende bij de Opiumwet -het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of het opzettelijk aanwezig hebben van middel (en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. 3. hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 1998 tot en met 11 oktober 1999 te Amsterdam, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad - (ongeveer) 61.9110 pillen, bevattende MDMA en/of - (ongeveer) 190.000 pillen, bevattende MDMA en/of - (ongeveer) 48,1 kilogram amfetamine en/of (ongeveer)50 kilogram amfetamine en/of - (ongeveer) 36.171 pillen, bevattende amfetamine en/of MDMA en/of - (ongeveer) 30.568 pillen, bevattende amfetamine en/of MDMA en/of (een) hoeveelhe (i) d(en) van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDMA en/of een of meer andere middelen, zijnde amfetamine en/of MDMA en/of dat/die andere middel (en) (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 4 hij op of omstreeks 11 oktober 1999 te Amsterdam, althans in het arrondissement Amsterdam, een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk Pietro Beretta (model 950B), en/of munitie van categorie III, te weten 50, althans een hoeveelheid kogelpatronen (kaliber .22 Long Rifle) en/of een kogelpatroon (kaliber .8) en/of 5, althans een hoeveelheid kogelpatronen (kaliber .6.35), en/of een wapen van categorie I, te weten een geluiddemper voorhanden heeft gehad; De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd; In deze weergave van de tenlastelegging zijn de in eerste aanleg en in hoger beroep toegelaten wijzigingen begrepen. De geldigheid van de inleidende dagvaarding De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de dagvaarding gedeeltelijk nietig moet worden verklaard aangezien door de wijze van tenlasteleggen en de daaraan gekoppelde verwijzing naar dezelfde deeldossiers bij de feiten 1 en 3, het voor de verdediging niet duidelijk is waar men zich tegen dient te weren. Meer in het bijzonder voert de verdediging daartoe aan dat de onder feit 1 ten laste gelegde voorbereidingshandelingen van artikel 10a van de Opiumwet niet gelijktijdig met het voltooid delict van diezelfde handelingen (het ten laste gelegde feit 3) aan één en dezelfde verdachte kunnen worden verweten. Naar het standpunt van de raadsman omvatten de delicten onder 3 reeds die voorbereidingshandelingen hetgeen ertoe leidt dat de verdachte twee maal voor dezelfde feiten zou worden vervolgd. Naar het oordeel van het hof vindt het standpunt van de verdediging geen steun in het recht. Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 4 september 1985, Stb. 1985, 495 (kamerstukken II 1982-1983, 17 975, nr. 3, blz 12) valt af te leiden dat de wetgever met de afzonderlijke regeling van voorbereidingshandelingen en voltooide delicten in onderscheiden artikelen alsmede de strafbaarstelling daarvan in verschillende bepalingen, heeft bedoeld deze delictsvormen aan te merken als zelfstandig feiten welke aldus ook naast elkaar ten laste kunnen worden gelegd. Van een nietige dagvaarding is derhalve geen sprake. Daaraan doet niet af dat voor het bewijs van die afzonderlijke feiten soms dezelfde bewijsmiddelen kunnen worden gebruikt. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging aangevoerd dat het openbaar ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. Daartoe is -zakelijk weergegeven- het volgende betoogd. 1. Het recht van verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art 8 EVRM is geschonden; 2. De startinformatie als neergelegd in de processen-verbaal van de RCID van 3 februari 1997 en 12 februari 1997 is ontoereikend om op grond daarvan een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering jegens de verdachte aan te nemen. Derhalve is op onrechtmatige gronden een gerechtelijk vooronderzoek geopend en is dientengevolge door de rechter-commissaris ten onrechte toestemming tot het aftappen en of opnemen van telecommunicatie verleend; 3. Gelet op onduidelijkheden met betrekking tot wijze van totstandkoming van genoemde startinformatie alsmede de volstrekte onbetrouwbaarheid daarvan had het openbaar ministerie in die wetenschap niet op basis van deze informatie de opening van een gerechtelijk vooronderzoek mogen vorderen; 4. Bij de inzet van de diverse bijzondere opsporingsmethodes tegen verdachte bestond onvoldoende verdenking in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering zodat deze inzet onrechtmatig moet worden geacht. Meer in het bijzonder betreft dit verweer de volgende bijzondere opsporingsmiddelen: a. het opnemen en aftappen van telecommunicatie b. het middel observatie c. de inzet van de gestuurde criminele burgerinformant/infiltrant [informant] d. de inzet van een politie infiltratieteam Subsidiair wordt gesteld dat sprake is van een verregaande schending van het privé-leven in de zin van artikel 8 EVRM en artikel 10 van de Grondwet, waarbij niet is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. 5. Er is sprake van uitlokking in dier voege dat verdachte door het optreden van under-cover agenten is gebracht tot andere handelingen als waarop zijn opzet reeds was gericht; 6. Het gelijkheidsbeginsel is geschonden nu het openbaar ministerie heeft besloten geen nader onderzoek te doen naar en vervolging in te stellen tegen de andere Amsterdamse contacten van [medeverdachte 1] c.s welke contacten nader zijn aangeduid als “de groep 047”. ad 1. Overschrijding van de redelijke termijn Het hof stelt voorop dat de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM een aanvang neemt op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem terzake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie strafvervolging zal worden ingesteld. Als algemeen uitgangspunt voor de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in het geval de verdachte zich -zoals in de onderhavige zaak- in voorlopige hechtenis bevindt, geldt dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen zestien maanden. Het hof stelt vast dat tussen het moment waarop verdachte redelijkerwijze kon verwachten dat tegen hem vervolging zou worden ingesteld, d.d. 11 oktober 1999 –zijnde de datum waarop verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld- en het vonnis in eerste aanleg d.d. 4 februari 2002, meer dan zestien maanden zijn verstreken. Het hof is evenwel van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden welke overschrijding van eerdergenoemde termijn rechtvaardigen. Het hof overweegt hiertoe dat het in casu een complexe zaak van grote omvang betreft. Het hof stelt voorts vast dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg op 18 januari 2000 is aangevangen, dat hierna nog een groot aantal nadere onderzoekshandelingen is gedaan en dat op verzoek van de verdediging door de rechter-commissaris nog vele getuigen zijn gehoord welke getuigen zich bovendien deels in het buitenland bevonden. Vorenstaande heeft ertoe geleid dat de behandeling in eerste aanleg meerdere keren is geschorst en het onderzoek ter terechtzitting eerst op 21 januari 2002 kon worden gesloten. Gelet op het bovenstaande, waarbij het hof tevens heeft meegewogen dat de nadere omschrijving tenlastelegging pas ter terechtzitting van 12 december 2000 is overgelegd en toegelaten, is het hof is van oordeel dat de behandeling in eerste aanleg voldoende voortvarend is geweest en derhalve geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Mede van belang is daarbij dat -voorzover uit de stukken valt af te leiden- die laat aangevulde (overgelegde) nadere omschrijving tenlastelegging voor de verdediging geen aanleiding heeft gegeven nadere onderzoekshandelingen laten te verrichten dan wel te verzoeken. Ten aanzien van de procedure in hoger beroep stelt het hof vast dat verdachte appel heeft ingesteld op 6 februari 2002. De stukken zijn ter griffie van het hof binnengekomen op 22 mei 2002, derhalve binnen de in de jurisprudentie ontwikkelde termijn van zes maanden na het instellen van het hoger beroep door verdachte. De behandeling ter terechtzitting in hoger beroep is vervolgens aangevangen met een regiezitting op 2 augustus 2002 en is op 9 juli 2003 afgerond waarna het hof op 23 juli 2003 arrest heeft gewezen. Het hof constateert dat daarmee de geldende termijn van zestien maanden met iets meer dan een maand is overschreden. Gelet echter op de eerdergenoemde omstandigheid dat het hier gaat om een complexe zaak van grote omvang terwijl op verzoek van de verdediging ook nog in hoger beroep getuigen zijn gehoord bij de rechter-commissaris, is het hof van oordeel dat de behandeling van de zaak ook in de appelfase voldoende voortvarend is geweest en derhalve geen sprake is van schending van de redelijke termijn. Voorzover de raadsman heeft bedoeld te betogen dat de totale duur van de behandeling van de zaak, mede gelet op de lange tijd waarin de verdachte in voorlopige hechtenis heeft gezeten, een overschrijding vormt van de redelijke termijn merkt het hof op dat gezien de complexiteit van de zaak en de omstandigheid dat de verdediging talloze verzoeken tot nader onderzoek en het horen van getuigen heeft gedaan –waarvan een aantal is ingewilligd- evenmin sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Ad 2. De startinformatie Uit het proces-verbaal van A.S.A. Middendorp, hoofd van de Regionale Criminele Inlichtingendienst (hierna te noemen RCID), d.d. 3 februari 1997, blijkt dat op 23 januari 1997 bij de RCID de volgende informatie -voorzover in deze zaak van belang- werd ontvangen: Op 11 december 1996 werd te Zundert een partij van ongeveer 300 kg cocaïne in beslag genomen die vanuit Venezuela was ingevoerd. [medeverdachte 1] was bij deze invoer betrokken. Hij had daarbij samengewerkt met een te Amsterdam verblijvende Israëlische organisatie waarvan een persoon genaamd [verdachte] en ene [betrokkene 1] deel uitmaakten. Voorts blijkt uit een proces-verbaal van Middendorp d.d. 12 februari 1997, dat op 10 februari 1997 informatie werd ontvangen dat de in eerder genoemd proces-verbaal (in verband met [verdachte]) genoemde [betrokkene 1] samen met ene [betrokkene 2] en [betrokkene 3], allen woonachtig te Amsterdam, bezig was om een partij van 300 à 400 kg cocaïne vanuit Zuid-Amerika per air cargo naar Spanje te brengen. Het hof is van oordeel dat bovenstaande informatie in onderlinge samenhang bezien, alsmede het feit dat ten aanzien van [verdachte] eerdere strafrechtelijk relevante documentatie met betrekking tot de handel in verdovende middelen bekend was, voldoende grond opleverde voor verdenking van verdachte van betrokkenheid bij de handel in verdovende middelen in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Dientengevolge is naar het oordeel van het hof op toereikende gronden een gerechtelijk vooronderzoek jegens verdachte geopend in het kader waarvan de rechter-commissaris ingevolge artikel 125g (oud) van het Wetboek van Strafvordering, onder de in dat artikel genoemde voorwaarden, bevoegd is te bepalen dat telecommunicatie wordt afgetapt en/of opgenomen. Ad 3. Betrouwbaarheid van de RCID informatie. Het hof verstaat het verweer van de raadsman aldus dat het openbaar ministerie verweten kan worden welbewust en met miskenning van het verdedigingsbelang informatie aan de rechter-commissaris te hebben aangereikt waarvan het redelijkerwijze wist of moest weten dat het hierbij om volstrekt onbetrouwbare informatie handelde. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Uit de stukken blijkt dat op 14 januari 1997 door de Israëlische Drugs Liaison Officier (DLO) informatie ter beschikking is gesteld waaruit blijkt dat de verdachte betrokken was bij een leverantie van een lading cocaïne die in december 1996 in beslag was genomen door de Nederlandse politie. Voorts blijkt uit het dossier dat de persoon die de bron was van deze informatie is benaderd door de CID en na toetsing als informant is ingeschreven. Naar aanleiding van deze en nog weer nadere informatie van deze informant zijn er een tweetal processen-verbaal opgemaakt door het hoofd van de RCID van respectievelijk 3 en 12 februari 1997, die ten grondslag hebben gelegen aan het verzoek tot het openen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachte. Door het openbaar ministerie is ter terechtzitting in hoger beroep nog naar voren gebracht dat betrokken informant naar Nederlandse maatstaven door de verantwoordelijke officier van justitie is getoetst en dat deze daarbij onderzoek heeft gedaan naar de aard van de informatie en naar de vraag of deze rechtmatig was vergaard. Daarbij zijn geen onregelmatigheden geconstateerd. In het licht van het uitgangspunt dat het openbaar ministerie en de politie bij de opsporing en de vervolging dienen te handelen met inachtneming van daaraan te stellen eisen van rechtmatigheid en hantering van de beginselen van een behoorlijke procesorde zijn naar het oordeel van het hof op grond van het bovenstaande geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling van de verdediging dat het gaat om onbetrouwbare informatie, dan wel om informatie die op onrechtmatige wijze zou zijn vergaard. Derhalve mist de stelling van de verdediging, dat het openbaar ministerie welbewust de rechter-commissaris op het verkeerde been heeft gezet om aldus te bewerkstelligen dat een gerechtelijk vooronderzoek met de daarbij behorende dwangmiddelen werd geopend, feitelijke grondslag. Ad. 4. Inzet van bijzondere opsporingsmethodes. a. Het opnemen en aftappen van telecommunicatie Het verweer van de verdediging betreft met name de lange duur van de inzet van dit opsporingsmiddel tegen verdachte waarbij -gelet op het feit dat bij de inzet van het middel de verdenking jegens verdachte minimaal c.q. geheel afwezig was- niet is voldaan aan de vereiste proportionaliteit. Het hof stelt -met verwijzing naar hetgeen hieromtrent onder 2 reeds eerder is overwogen- voorop dat het gerechtelijk vooronderzoek op toereikende gronden is gestart. Vervolgens is tijdens het gerechtelijk vooronderzoek door de rechter-commissaris op basis van de hem ingevolge artikel 125g (oud) van het Wetboek van Strafvordering toekomende bevoegdheid een machtiging verleend om -kort gezegd- telecommunicatie, waarvan het vermoeden bestond dat verdachte daaraan deelnam, af te tappen en op te nemen. Deze machtiging is gedurende het gerechtelijk vooronderzoek steeds na toetsing van de inmiddels bekend geworden gegevens opnieuw verlengd. Het hof vindt geen aanwijzingen in de stukken waaruit blijkt dat deze verlengingen niet op toereikende gronden zouden zijn gegeven. Naar het oordeel van het hof vormt het opnemen en aftappen van telefoongesprekken weliswaar een inbreuk op de privacy van verdachte, echter niet kan worden gezegd dat sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM dan wel schending van artikel 10 van de Grondwet, aangezien aan deze inbreuk op de privacy de wettelijke bepalingen van het Wetboek van Strafvordering ten grondslag liggen. b. De observaties De raadsman heeft ten aanzien van dit opsporingsmiddel meer specifiek betoogd dat op basis van artikel 2 van de Politiewet en artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering geen wettelijke grondslag bestaat voor het stelselmatige observeren van de verdachte en tevens dat het beginsel van proportionaliteit is geschonden nu slechts sprake was een zeer geringe dan wel onvoldoende verdenking jegens verdachte. Ten aanzien van de verdachte hebben in de periode van 1997 tot en met 1999 observaties plaatsgevonden. Daarbij is gebruik gemaakt van persoonlijke waarnemingen door observanten alsmede van technische hulpmiddelen. Van het gebruik van deze middelen heeft verslaglegging plaatsgevonden in een proces-verbaal van 14 augustus 2000, nr. 20-029593. Daarnaast blijkt uit de processtukken dat toelichting is verstrekt over de plaatsen waar is geobserveerd, de wijze waarop en het doel dat met de observaties werd nagestreefd. Naar het oordeel van het hof komt hieruit naar voren dat observaties altijd plaatsvonden op de openbare weg of in publieke gelegenheden, dat deze observaties in tijd en frequentie gezien de lange duur van het onderzoek beperkt zijn gebleven, terwijl ook niet is gebleken dat een verdergaand doel is nagestreefd dan het trachten in beeld te brengen van een aantal ontmoetingen van verdachte met medeverdachten alsmede het bezoeken van bepaalde locaties door verdachte. In aanmerking genomen dat het in al deze gevallen ging om verdenking terzake van ernstige feiten waartoe bij de opsporing observatie een geëigend middel is, is het hof van oordeel dat daarbij slechts beperkte inbreuk is gemaakt op de privacy van verdachte als bedoeld in artikel 8 EVRM en dat daartoe een voldoende wettelijke basis aanwezig is in artikel 2 van de Politiewet in verbinding met artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering. c. De inzet van de gestuurde criminele burgerinformant/infiltrant [informant] Ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat zo er al onzorgvuldig is gehandeld met betrekking tot de inzet van de informant [informant], het openbaar ministerie hangende het onderzoek het besluit heeft genomen om alle gegevens verkregen uit die inzet niet verder in het onderzoek te betrekken. Niet aannemelijk is geworden dat in afwijking van deze beslissing door het openbaar ministerie anders is gehandeld. Niet valt in te zien op elke wijze aldus inbreuk is gemaakt op het beginsel van fair trial als bedoeld in art. 6 EVRM d. De inzet van het PIT Het hof stelt voorop dat een verdachte die zich bezig houdt met het plegen van ernstig strafbare feiten er rekening mee moet houden dat hij mogelijk wordt geconfronteerd met de inzet van dit opsporingsmiddel. Het hof stelt voorts vast dat de inzet van het politie infiltratieteam ten aanzien van verdachte eerst heeft plaatsgevonden na positief advies van de Centrale Toetsingscommissie d.d. 15 september 1998 en toestemming van het college van Procureurs Generaal d.d. 30 september 1998, welke toestemming was gebaseerd op informatie als neergelegd in het proces-verbaal van M.A. Hendriks, onderzoeksleider bij het IRT Zuid Nederland, d.d. 17 november 1998, nr. 17111998. Uit genoemd proces-verbaal blijkt -voorzover hier van belang- het volgende. Medio 1996 is in opdracht van de hoofdofficier van justitie te ’s-Hertogenbosch een onderzoek ingesteld naar een criminele groepering onder leiding van [medeverdachte 1]. Uit dit onderzoek zijn aanwijzingen naar voren gekomen die de verdenking rechtvaardigen dat [medeverdachte 1] betrokken is bij een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, welke organisatie zich op grote schaal bezig houdt met de (internationale) handel in verdovende middelen en de productie van synthetische drugs in een of meer laboratoria. Deze organisatie onderhoudt veelvuldig contacten via (mobiele) telefoons en semafoons waarbij men zich veelal bedient van versluierd taalgebruik en codes. Men geeft daarbij regelmatig aan dat over bepaalde onderwerpen niet mag worden gesproken. De meeste telefoons/semafoons zijn niet op naam gesteld van de daadwerkelijke gebruiker dan wel aangeschaft via malafide providers. Men heeft ontmoetingen in publieke gelegenheden welke middels versluierd taalgebruik en afgesproken codes worden aangeduid. [medeverdachte 1] heeft contact met een of meer Amsterdamse criminele groeperingen. Hierbij treedt een persoon genaamd [verdachte] veelal op als intermediair. De groepering [medeverdachte 1] is bijzonder argwanend en oplettend ten aanzien van het opsporingsmiddel observatie. Uit tactisch onderzoek komt naar voren dat [verdachte] als een soort intermediair optreedt tussen kopers van verdovende middelen en de groepering [medeverdachte 1]; [verdachte] komt voor in HKS in verband met diverse delicten waaronder Opiumwetdelicten; [verdachte] maakt vrijwel alleen gebruik van telefooncellen in de omgeving van de Korte Leidse dwarsstraat te Amsterdam. Hij semafoneert dan steeds een van de subjecten van de groepering [medeverdachte 1] en gebruikt daarvoor de code 777. Naar het oordeel van het hof vormt de inhoud van bovengenoemd proces-verbaal voldoende grondslag om aan te nemen dat voor de inzet van het middel van infiltratie is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Ook bij het verdere gebruik van dit middel is aan deze vereisten voldaan waarbij het hof tevens betrekt de verslaglegging die heeft plaatsgevonden omtrent dit infiltratietraject, waarin met name te lezen valt waar en onder welke omstandigheden die infiltratie heeft plaatsgevonden. Ook hetgeen overigens uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken omtrent de aard en de ernst van de vermoedelijk strafbare feiten, rechtvaardigt in voldoende mate de inzet van het middel infiltratie. Het betreft hier immers een verdenking terzake van handel in en/of uitvoer van grote hoeveelheden verdovende middelen. Het hof is niet gebleken van enige andere -minder ingrijpende- opsporingsmethoden waarvan redelijkerwijze dezelfde resultaten verwacht hadden kunnen worden. Voorzover de raadsman heeft willen betogen dat de CTC op oneigenlijke gronden, te weten de gebruikmaking van gegevens verkregen via de informant [informant], is bewogen tot het geven van toestemming voor het middel infiltratie overweegt het hof als volgt. Daargelaten de vraag of de toestemming van de CTC tot het inzetten van het middel infiltratie noodzakelijk moet worden geacht met betrekking tot de vraag of inzet rechtmatig is te noemen, stelt het hof vast dat door het openbaar ministerie bij monde van de advocaat-generaal ter terechtzitting nog eens is onderstreept dat de informatie afkomstig van de informant [informant] op geen enkele wijze is ingebracht bij de toetsing door de CTC van voorgenomen inzet van infiltranten. Ook overigens is uit de stukken niet aannemelijk geworden dat deze informatie een rol heeft gespeeld bij de toetsing door de CTC zodat het verweer van de raadsman feitelijke grondslag mist. 5. Uitlokking Ten aanzien van het verweer dat verdachte zou zijn uitgelokt tot strafbare feiten overweegt het hof het volgende. Gebruik is gemaakt van de infiltranten A 914 en A 514. Beide infiltranten zijn als zodanig opgetreden onder leiding en verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten. Uit de verklaringen van beide infiltranten bij de rechter-commissaris is komen vast te staan dat verdachte door het optreden van de under-cover agenten niet is gebracht tot andere handelingen dan die waarop zijn opzet reeds was gericht. Ook overigens is niet gebleken dat verdachte zou zijn uitgelokt tot het plegen van strafbare feiten. De enkele omstandigheid dat verdachte op enig moment te kennen heeft gegeven dat hij zich niet wilde inlaten met de handel in verdovende middelen, betekent niet dat het infiltratietraject direct had moeten worden gestopt omdat aan de waarde van deze uitlating van verdachte gezien de relevante feiten en omstandigheden van dat moment alleszins kon worden getwijfeld. 6. Het gelijkheidsbeginsel Op grond van het in artikel 167 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel is het openbaar ministerie vrij om te beslissen of tot vervolging van een verdachte zal worden overgegaan. Slechts indien zou blijken dat het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeleid zou handelen in strijd met de wet, een verdrag of een beginsel van behoorlijke procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen raken. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal nadrukkelijk aangegeven dat de reden om niet over te gaan tot opsporing en vervolging van de groep personen die zich meldde met de semafooncode “047”, enkel is gelegen in de opsporingscapaciteit van justitie. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het openbaar ministerie in het kader van de opsporing in beginsel vrij om te bepalen waar de opsporingscapaciteit op wordt ingezet hetgeen noodzakelijkerwijze tot gevolg heeft dat, zoals in het onderhavige geval, niet komt vast te staan of en zo ja welke anderen in het onderzoek voorkomende personen strafbare feiten hebben gepleegd. Aldus kan niet worden gezegd dat er sprake is van gelijke gevallen. Derhalve valt naar het oordeel van het hof niet in te zien dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel dan wel dat verdachte anderszins in zijn belangen is geschaad. Het vorenoverwogene leidt het hof tot het oordeel dat geen gronden aanwezig zijn om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. De bewezenverklaring Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte sub 2B-1 en sub 2B-2 ten laste is gelegd, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het sub 1, sub 2A, sub 3 en sub 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij: 1. op tijdstippen in de periode van 1 maart 1997 tot en met 11 oktober 1999 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA en/of amfetamine vermeld op lijst I van de Opiumwet voor te bereiden en te bevorderen, en/of heeft getracht zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit te verschaffen en/of voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voor handen heeft gehad waarvan hij wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, hebbende hij, verdachte, telkens zakelijk weergegeven - contacten gelegd en/of onderhouden met een of meer producent(en) en/of leverancier(s) van MDMA en/of amfetamine en - ontmoetingen en/of besprekingen gehad met een of meer producent(en) en/of leverancier(s) van MDMA en/of amfetamine en - contacten gelegd en/of onderhouden met een of meer afnemer(s) van MDMA en/of amfetamine en - ontmoetingen of besprekingen gehad met een of meer afnemer(s) van MDMA en/of amfetamine en - een of meer producent(en) en/of leverancier(s) van MDMA en/of amfetamine met elkaar in contact gebracht en - onderhandelingen gevoerd en prijsafspraken gemaakt ten behoeve van (genoemde) producent (en) en/of leverancier(s) en - bestellingen geplaatst bij een of meer producent(en) en/of leverancier(s) ten behoeve van een of meer afnemer(s) van MDMA en/of amfetamine en - een of meer betaling(en) in ontvangst genomen; 2A in de periode van 15 mei 1996 tot en met 11 oktober 1999 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een duurzaam samenwerkingsverband van personen, te weten hij, verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk -het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, en -het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of het opzettelijk aanwezig hebben van hoeveelheden van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 3 in de periode van 1 juni 1998 tot en met 11 oktober 1999 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd - ongeveer 61.911 pillen, bevattende MDMA en - ongeveer 36.171 pillen, bevattende amfetamine en MDMA en - ongeveer 30.568 pillen, bevattende MDMA en opzettelijk aanwezig heeft gehad hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDMA , zijnde amfetamine en MDMA middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 4 op 11 oktober 1999 te Amsterdam, een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk Pietro Beretta (model 950B), en munitie van categorie III, te weten 50 kogelpatronen (kaliber .22 Long Rifle) en een kogelpatroon (kaliber .8) en 5 kogelpatronen (kaliber .6.35), en een wapen van categorie I, te weten een geluiddemper voorhanden heeft gehad; Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte sub 1, sub 2A en sub 3 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De vrijpraak van het tenlastegelegde onder 2B-1 en 2B-2 Met betrekking tot het onder 2B-1 ten laste gelegde feit te weten deelname aan de criminele organisatie van [medeverdachte 9] en [medeverdachte 10], [medeverdachte 11] en [medeverdachte 12], overweegt het hof dat weliswaar aanwijzingen bestaan voor verdachtes’ betrokkenheid bij het afnemen van door deze organisatie ingevoerde verdovende middelen, maar dat uit de bewijsmiddelen onvoldoende blijkt dat verdachte als deelnemer bij genoemde criminele organisatie was betrokken. Derhalve dient verdachte van dit feit te worden vrijgesproken. Met betrekking tot de vrijspraak van het ten laste gelegde onder 2B-2, de deelname aan de criminele organisatie van [medeverdachte 13 en 14] overweegt het hof het volgende. Uit het dossier valt af te leiden dat [medeverdachte 13 en 14] betrokken zijn bij de handel in verdovende middelen. Gelet op het aantal gesprekken dat door verdachte met [medeverdachte 13 en 14] is gevoerd alsmede de aard en inhoud daarvan, lijkt voor de hand te liggen dat verdachte bij die handel een rol heeft gespeeld. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen de in het dossier aanwezige fragmentarische gegevens echter niet de conclusie dat verdachte aan genoemde criminele organisatie heeft deelgenomen. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen De door het hof gebruikte bewijsmiddelen staan vermeld in de aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvordering. Deze aanvulling is aan dit arrest gehecht. De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. Het hof heeft met betrekking tot de bewezenverklaring van de deelname aan de criminele organisatie van [medeverdachte 1] c.s. naast de overige in het dossier aanwezige bewijsmiddelen, met name acht geslagen op de eigen verklaring van verdachte zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep is afgelegd en waaruit valt af te leiden dat hij bij de afzet van de door de groepering [medeverdachte 1] geproduceerde dan wel aangeleverde verdovende middelen een cruciale rol heeft gespeeld. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit. Het bewezen verklaarde sub 1 is telkens als misdrijf voorzien in artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder 2 en 3 en strafbaar gesteld bij artikel 10a eerste lid, in verbinding met artikel 10, derde en vierde lid (oud) en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder A, B en C (oud) van de Opiumwet, in verbinding met artikel 47, eerste lid aanhef en onder 1 van het Wetboek van Strafrecht. Het bewezen verklaarde sub 2A is ten aanzien van de periode van 1 maart 1997 tot 26 februari 1999 als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 140 (oud), eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht; en ten aanzien van de periode van 26 februari 1999 tot 11 oktober 1999 als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 140, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het bewezen verklaarde sub 3 is als misdrijf voorzien in artikel 2, eerste lid, onder B (oud) van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10, derde lid van die wet, in verbinding met artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1 en artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht; en als misdrijf voorzien in artikel 2, eerste lid onder C (oud) van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10, tweede lid van die wet in verbinding met artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1. Het bewezen verklaarde sub 4 is als misdrijf voorzien in artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en strafbaar gesteld bij artikel 55, tweede lid, aanhef en onder a (oud) van die wet; en als misdrijf voorzien in artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid van die wet; en als misdrijf voorzien in artikel 13, eerste lid, van de wet wapens en munitie en strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid van die wet. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straf of maatregel Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Het hof heeft tevens rekening gehouden met de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend. Bij de straftoemeting heeft het hof er ten bezware van de verdachte rekening mee gehouden dat de verdachte zich gedurende langere tijd in georganiseerd verband op grote schaal heeft bezig gehouden met de handel in verdovende middelen. Verdachte heeft daarbij een wezenlijke rol gespeeld in die zin dat hij in belangrijke mate verantwoordelijk is geweest voor het doen afzetten van in georganiseerd verband geproduceerde verdovende middelen waarbij hij kennelijk toegang had tot de grootafnemers van die verdovende middelen en de milieus waarin deze zich ophouden. Hij heeft zich daarbij laten leiden door de forse winsten die met dergelijke activiteiten gepaard gaan zonder zich te bekommeren om de vraag of de aldus op de markt gebrachte middelen een gevaar voor de volksgezondheid opleveren. Verdachte heeft voorts een substantiële recidive ten aanzien van handelen in strijd met de Opiumwet ten aanzien van zowel hard- als softdrugs. Bij de straftoemeting heeft het hof in het voordeel van de verdachte er rekening mee gehouden dat het hof minder bewezen heeft geacht dan de eerste rechter. De toegepaste wettelijke voorschriften De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 10, 27, 47, 57, 140 (oud) en 140 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 (oud), 10 (oud) en 10a van de Opiumwet en de artikelen 2, 13, 26, 55(oud) en 55 van de Wet wapens en munitie. B E S L I S S I N G: Het hof: Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht. Verklaart niet bewezen dat de verdachte het sub 2B-1 en 2B-2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het sub 1, sub 2A, sub 3 en sub 4 ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte sub 1, sub 2A en sub 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: Ten aanzien van sub 1 “Medeplegen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet (oud), voorbereiden en bevorderen, door zich of een ander gelegenheid, middelen en/ of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden te hebben waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd”. Ten aanzien van sub 2A; “Deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”; Ten aanzien van sub 3; “Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder B (oud)van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”; en “Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid aanhef en onder C (oud) van de Opiumwet gegeven verbod”. Ten aanzien van sub 4; “Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, strafbaar gesteld bij artikel 55, tweede lid, aanhef en onder a (oud) van de Wet wapens en munitie”; en “Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid van die wet”; en “Handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid van die wet”. Verklaart de verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van negen jaren. Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht. Dit arrest is gewezen door Mr. Aarts als voorzitter Mrs. Otten en Valkenburg, als raadsheren in tegenwoordigheid van mr. Verhagen als griffier Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 juli 2003. U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G zaaknr.: 02 tijd : 10.15 verdachte: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1950, wonende te [adres], thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Het Schouw" te Amsterdam Is bij vonnis van de rechtbank te Breda van 4 februari 2002 ter zake van: ten aanzien van sub 1: "Medeplegen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden en bevorderen door zich of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit"; ten aanzien van sub 2 A en B telkens: "Deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven"; ten aanzien van sub 3: "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 2, eerste lid onder A, onder B en onder C van de Opiumwet gegeven verbod"; ten aanzien van sub 4: "Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een wapen en munitie van categorie III en handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie". veroordeeld tot: een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, met onttrekking aan het verkeer van de volgende inbeslaggenomen en nog niet teruggeven voorwerpen, te weten: vier bankbiljetten van 500 Franse Francs, met vrijspraak van hetgeen onder 5 is tenlastegelegd en van hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan bewezen is verklaard.