Jurisprudentie
AO9415
Datum uitspraak2004-04-27
Datum gepubliceerd2004-05-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200021903
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-05-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200021903
Statusgepubliceerd
Indicatie
De verdachte heeft zich meermalen schuldig gemaakt aan het medeplegen van buiten het grondgebied van Nederland brengen van aanzienlijke hoeveelheden heroïne, alsmede aan het plegen van voorbereidingshandelingen strekkende tot een dergelijk feit, waarbij hij een intermediaire rol vervulde.
Veroordeling tot 6 jaar gevangenisstraf.
Uitspraak
parketnummer 0975400402
datum uitspraak 4 mei 2004
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 12 december 2002 in de strafzaak tegen de verdachte:
[naam]
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 28 januari 2004 en 21 april 2004.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen bij inleidende dagvaarding, zoals op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering nader omschreven, vermeld staat en zoals ter terechtzitting in hoger beroep op vordering van de advocaat-generaal gewijzigd.
Van de inleidende dagvaarding, de vordering nadere omschrijving tenlastelegging en de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest is gevoegd.
3. Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair en subsidiair en 4 primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 2 primair, 3 primair en 4 subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest, met beslissing omtrent het inbeslaggenomene als vermeld in het vonnis.
De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. Bespreking van de verweren/verzoeken
4.1. Door de raadsman is bij pleidooi gesteld dat het openbaar ministerie, om redenen uiteengezet op de pagina's 2 tot en met 8 van zijn pleitnota, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat, zakelijk weergegeven, het opsporingsonderzoek wordt gekenmerkt door een gebrek aan transparantie dat de reële mogelijkheid openlaat dat de verdediging en het hof misleid worden door (de inhoud van) het dossier. De raadsman heeft zich daarbij meer in het bijzonder beroepen, gelijk hij ook heeft gedaan op de terechtzitting van dit hof van
28 januari 2004, op de raakvlakken die de zaak tegen de verdachte zou hebben met onderzoek in het Verenigd Koninkrijk in de zaak tegen de afnemers van de heroïne aldaar. Ook valt, aldus de raadsman, niet uit te sluiten dat door de Engelse autoriteiten ontoelaatbare handelingen zijn verricht tegen onder andere de verdachte. Tenslotte, aldus nog steeds de raadsman, is in deze zaak gehandeld in strijd met artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering. In dat verband heeft de raadsman zijn eerder gedane verzoeken gehandhaafd strekkende tot het horen van de getuigen [naam] en van de leider(s) van het Engelse onderzoek, zomede tot de toevoeging aan het dossier van de stukken betrekking hebbende op dat Engels onderzoek, nu genoegzaam aannemelijk is gemaakt dat de door de verdediging verstrekte informatie en getuigenverhoren relevant zijn voor de zaak tegen de verdachte.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Door de raadsman is geen enkele aanwijzing naar voren gebracht dat in het kader van wat wordt omschreven als het Engelse onderzoek sprake is of kan zijn geweest van optreden waardoor de verdachte in rechtens te respecteren (strafprocessuele) belangen is geschaad. Die aanwijzingen heeft het hof ook niet anderszins gevonden. Het hof beschouwt niet als zodanig de enkele omstandigheid dat het in zaak 5 bedoelde transport niet door de Engelse autoriteiten in beslag genomen is (kunnen worden).
Het hof overweegt in dit verband tevens dat, afgezien van de gegevens omtrent de inbeslagneming van een partij heroïne op 30 maart 2002, het dossier geen aanknopingspunten biedt voor de veronderstelling dat informatie uit het onderzoek in het Verenigd Koninkrijk in het Nederlandse onderzoek (tegen de verdachte) is ingebracht. De stukken uit "het Engelse onderzoek", zo die er zijn, zijn naar 's hofs oordeel niet aan te merken als stukken die -in aanvulling op de reeds in het dossier aanwezige stukken- relevant zijn met het oog op enige door de Nederlandse rechter in de zaak van de verdachte te nemen beslissing. Op grond van het hierboven overwogene verwerpt het hof het verweer met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof handhaaft bovendien de afwijzing van de gedane getuigenverzoeken op de gronden die zijn opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 januari 2004, reeds omdat door de raadsman geen nieuwe stellingen aan zijn verzoeken ten grondslag zijn gelegd.
4.2 Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging, nu het onderzoek tegen de verdachte is aangevangen op een moment dat deze nog niet als verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering kon worden aangemerkt. De in het kader van dat onderzoek gegeven bevelen op grond van artikel 126g onderscheidenlijk 126m van het Wetboek van Strafvordering waren derhalve onrechtmatig.
Het hof overweegt daarover als volgt. Uit de stukken, in het bijzonder de processen-verbaal d.d. 8 januari 2002, nr. PL 15J2/2001/862, waarin de aanvraag tot de inzet van bijzondere opsporingsmethoden wordt onderbouwd, blijkt dat (in de loop van 2001) de verdenking is ontstaan dat Salih [naam] zich schuldig maakte aan overtreding van bepalingen in de Opiumwet. In het tegen [naam] gestarte onderzoek kwam naar voren dat [naam] regelmatig telefoongesprekken voerde met de verdachte die leidden tot afspraken elkaar te ontmoeten, welke ontmoetingen plaatsvonden tijdens het weekendverlof van de op dat moment nog (ter zake van een eerdere Opiumwetzaak) gedetineerde verdachte. In die gesprekken werd volgens de verbalisante verhullend taalgebruik gebezigd, ook door de verdachte. Deze beoordeling van de inhoud van de gevoerde gesprekken vindt naar 's hofs oordeel genoegzaam steun in de bij deze processen-verbaal gevoegde transcripten.
Het hof is van oordeel dat uit vorenomschreven feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeide dat de verdachte zich (wederom) schuldig maakte aan ernstige misdrijven. Het hof verwerpt daarom het verweer.
4.3 Tenslotte heeft de raadsman bij pleidooi aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard nu het in strijd met artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering heeft gehandeld, alsmede in strijd met artikel 40 van de Uitvoeringsovereenkomst Schengen.
Het hof verwerpt ook dit verweer, reeds omdat het hof niet vermag in te zien in welk rechtens te respecteren belang de verdachte door de gestelde verzuimen zou zijn getroffen. Het hof wijst er daarbij op dat uit het proces-verbaal van
27 november 2002 van P.G.M. [naam], over de door de Britse autoriteiten ter zake verzochte rechtshulp, noch uit enig ander document valt af te leiden dat niet in overeenstemming met de geldende regels voor internationale strafrechtelijke samenwerking is gehandeld.
Het hof is dan ook van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging.
5. Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is kennelijk niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van het hof onderworpen.
6. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
7. Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 4 primair is tenlastegelegd.
De verdachte moet derhalve hiervan worden vrijgesproken.
8. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 primair, 3 primair en 4 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
Hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
9. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
10. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
2 primair en 3 primair: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
4 subsidiair: Om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden, zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
11. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
12. Strafmotivering
De advocaat-generaal mr. Renckens heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte van het onder 4 primair tenlastegelegde zal worden vrijgesproken en ter zake van het onder 2 primair, 3 primair
en 4 subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest, met beslissing omtrent het inbeslaggenomene zoals vermeld in het vonnis.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich meermalen schuldig gemaakt aan het medeplegen van buiten het grondgebied van Nederland brengen van aanzienlijke hoeveelheden heroïne, alsmede aan het plegen van voorbereidingshandelingen strekkende tot een dergelijk feit, waarbij hij een intermediaire rol vervulde. Deze delicten leiden tot de verspreiding en het gebruik van heroïne, waardoor de volksgezondheid ernstig wordt bedreigd en waardoor het plegen van vermogensdelicten door de gebruikers, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen, wordt bevorderd. Dit is maatschappelijk gezien onaanvaardbaar. Ook vanuit internationaal perspectief verdient de handel in drugs een strenge aanpak.
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 5 januari 2004, eerder is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk feit, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen. In matigende zin heeft het hof ermee rekening gehouden dat de verdachte opening van zaken heeft gegeven.
Het hof is dan ook van oordeel dat alleen een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende reactie vormt.
13. Beslag
De inbeslaggenomen voorwerpen, te weten de nummers 1, 2, 4, 5 en 8 van de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, zullen worden verbeurdverklaard, aangezien het hierbij om voorwerpen gaat met betrekking waartoe het onder 4 bewezenverklaarde feit is begaan, dan wel met behulp van deze aan de verdachte toebehorende voorwerpen de bewezenverklaarde feiten zijn voorbereid en/of begaan.
Bij de vaststelling van de bijkomende straf van verbeurdverklaring is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Ten aanzien van de nummers 3, 6 en 7 van de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen zal het hof de teruggave gelasten aan de verdachte.
14. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24, 33, 33a, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 (oud), 10 (oud) en 10a van de Opiumwet.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep -voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen- en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 4 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 2 primair, 3 primair en 4 subsidiair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van ZES JAREN.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd de nummers 1, 2, 4, 5 en 8 van de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Gelast de teruggave van de nummers 3, 6 en 7 van de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen aan de verdachte.
Dit arrest is gewezen door mrs. Oosterhof, Aler en Heemskerk, in bijzijn van de griffier mr. Van den Broek.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 4 mei 2004.