Jurisprudentie
AO9309
Datum uitspraak2004-05-03
Datum gepubliceerd2004-05-12
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 04/536 WW44 VV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-05-12
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 04/536 WW44 VV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoeker en vergunninghouder zijn elkaars directe buren; zij wonen in een ‘twee-onder-één-dakwoning’. De betreffende woningen hebben ieder –van oorsprong– een plat dak. De voordeur van de door verzoeker bewoonde woning is gelegen in de (A-straat) te Voerendaal; de voordeur van de woning van vergunninghouder in de (B-straat) te Voerendaal.
Vergunninghouder heeft op 1 april 2003, 12 juni 2003 en 18 augustus 2003, middels het daartoe strekkende formulier, bij verweerder een principeverzoek ingediend voor het realiseren van een verdieping (de aanvragen van 1 april 2003 en 12 juni 2003) respectievelijk een kap (de aanvraag van 18 augustus 2003) op zijn –vergunninghouders– woning.
Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 04 / 536 WW44 VV
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
[A], wonende te Voerendaal, verzoeker,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Voerendaal, gevestigd te Voerendaal, verweerder.
Datum bestreden besluit: 22 maart 2004.
Kenmerk: Bouwplannr. 03/73.
Behandeling ter zitting: 27 april 2004.
I. PROCESVERLOOP
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 22 maart 2004 (verzonden op 24 maart 2004) heeft verweerder dhr. [B] (hierna te noemen: vergunninghouder) op grond van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zoals die wet per 1 januari 2003 luidt, een reguliere vergunning verleend voor het plaatsen van een kap(verblijfsruimte) op zijn –eisers– woning, plaatselijk bekend [B-straat] 13, kadastraal bekend, gemeente Voerendaal (VRD00), sectie F, nr(s). 01203.
Bij schrijven van 7 april 2004 van zijn gemachtigde heeft verzoeker bij verweerder bezwaar gemaakt tegen voornoemd besluit. De gronden van dat bezwaar zijn bij schrijven van 14 april 2004 van de gemachtigde van verzoeker ingediend.
Bij schrijven van 15 april 2004 van zijn gemachtigde heeft verzoeker zich tevens tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek om terzake van verweerders besluit van 22 maart 2004 (verzonden op 24 maart 2004) een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb), te treffen.
Vergunninghouder heeft bij schrijven van 21 april 2004 –desgevraagd– aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank te kennen gegeven dat hij als partij in de zin van artikel 8:26 van de Awb aan het geding wenst deel te nemen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van verzoeker en aan vergunninghouder gezonden.
Het verzoek om voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 27 april 2004, alwaar eiser in persoon is verschenen. Hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde: mr. I.P. Sigmond, advocaat te Heerlen.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden: dhr. W.F.J. Felder en dhr. E.A. Weusten, beiden werkzaam bij verweerders gemeente.
Voorts is vergunninghouder ter zitting in persoon verschenen.
II. OVERWEGINGEN
In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is –voorzover thans van belang– bepaald dat indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De voorzieningenrechter ziet geen beletselen verzoeker in zijn verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Voorts acht zij de, voor een procedure als de onderhavige vereiste, onverwijlde spoed zijdens verzoeker in genoegzame mate aangetoond.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoeker uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoeker een bepaald spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat hij zonder enig nadeel een beslissing op bezwaar kan afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit in een eventuele hoofdzaak zou kunnen worden gehandhaafd.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Verzoeker en vergunninghouder zijn elkaars directe buren; zij wonen in een ‘twee-onder-één-dakwoning’. De betreffende woningen hebben ieder –van oorsprong– een plat dak. De voordeur van de door verzoeker bewoonde woning is gelegen in de [A-straat] te Voerendaal; de voordeur van de woning van vergunninghouder in de [B-straat] te Voerendaal.
Vergunninghouder heeft op 1 april 2003, 12 juni 2003 en 18 augustus 2003, middels het daartoe strekkende formulier, bij verweerder een principeverzoek ingediend voor het realiseren van een verdieping (de aanvragen van 1 april 2003 en 12 juni 2003) respectievelijk een kap (de aanvraag van 18 augustus 2003) op zijn –vergunninghouders– woning.
Voornoemde aanvragen zijn ter verkrijging van een advies over de aspecten van de welstand voorgelegd aan de, in verweerders gemeente functionerende, Commissie Ruimtelijke kwaliteit District Zuid Limburg, Rayon Landelijk Parkstad (hierna te noemen: de Commissie).
De Commissie heeft verweerder op 29 april 2003, 22 juli 2003 en 2 september 2003 negatief geadviseerd over de door vergunninghouder ingediende principeverzoeken.
Op 5 december 2003 heeft vergunninghouder, middels het daartoe strekkende formulier, bij verweerder een formele aanvraag ingediend voor een reguliere bouwvergunning voor het realiseren van een kap op zijn –vergunninghouders– woning aan de [B-straat] te Voerendaal.
Verweerder heeft van laatstgenoemde aanvraag, overeenkomstig het bepaalde in artikel 41 van de Woningwet, kennis gegeven in het in zijn gemeente verschijnend huis-aan-huisblad ‘Weekblad Parkstad’ van 17 december 2003.
Bij het thans bestreden besluit van 22 maart 2004 (verzonden op 24 maart 2004) heeft verweerder de door vergunninghouder gevraagde bouwvergunning verleend.
Aangezien verzoeker zich met dat besluit niet heeft kunnen verenigen, heeft hij bij schrijven van 7 april 2004 van zijn gemachtigde –tijdig– bij verweerder bezwaar gemaakt tegen dat besluit. De gronden van dat bezwaar zijn bij schrijven van 14 april 2004 van vorenbedoelde gemachtigde ingediend.
Bij schrijven van 15 april 2004 van zijn gemachtigde heeft verzoeker zich tevens tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek om terzake van verweerders besluit van 22 maart 2004 (verzonden op 24 maart 2004) een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, te treffen.
In dit geding dient de voorzieningenrechter een voorlopig oordeel te geven over de vraag of verweerder bij het thans bestreden besluit van 22 maart 2004 (verzonden op 24 maart 2004) terecht en op goede gronden heeft besloten om vergunninghouder een vergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet te verlenen voor het plaatsen van een kap op zijn woning aan de [B-straat] te Voerendaal.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Artikel 44, eerste lid, van de Woningwet bepaalt dat de reguliere bouwvergunning slechts mag en moet worden geweigerd, indien het bouwplan waarvoor die vergunning wordt aangevraagd in strijd is met –zakelijk weergegeven–:
a. het Bouwbesluit;
b. de Bouwverordening;
c. het ter plaatse vigerende bestemmingsplan;
d. de redelijke eisen van welstand, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend of
e. wanneer een ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening benodigde vergunning is vereist en deze niet is verleend.
Het thans in geding zijnde bouwplan van vergunninghouder voorziet, zoals reeds vermeld, in het plaatsen van een kap op zijn woning aan de [B-straat] te Voerendaal.
Op basis van de gedingstukken, het verhandelde ter zitting en de betreffende artikelen uit de Woningwet (artikel 1, eerste lid, onder a, en artikel 40), stelt de voorzieningenrechter vast dat vergunninghouder voor het realiseren van dat bouwplan een vergunning, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, nodig heeft.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het onderhavige bouwplan van vergunninghouder in strijd is met het Bouwbesluit en de Bouwverordening. Verzoeker voert daartoe aan dat in dat bouwplan geen rekening is gehouden met het gegeven dat tegen de binnenmuur van zijn woning, en derhalve de gemeenschappelijke muur, twee afvoeren lopen: één voor de open haard en één voor de geiser. De uitlaten van die afvoeren komen uit op het dak van de woning van verzoeker langs de grens met de woning van vergunninghouder. Ingeval van realisering van voornoemd bouwplan zullen vorenbedoelde afvoeren, aldus nog steeds verzoeker, niet meer voldoen aan het Bouwbesluit en de Bouwverordening, omdat die afvoeren dan, gezien de opbouw, te laag uitmonden.
Bij afgifte van –kort gezegd– een bouwvergunning dient ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet het bouwplan waarvoor die vergunning is aangevraagd, te worden getoetst aan de in dat lid onder –voorzover thans van belang– a en b genoemde gronden. Indien dat bouwplan in overeenstemming is met die gronden, rest verweerder, gelet op het limitatief en imperatief karakter van voornoemde bepaling, niets anders dan de aangevraagde bouwvergunning te verlenen.
In dit geding is niet gebleken dat het bouwplan van vergunninghouder, waarvoor de thans ter beoordeling voorliggende bouwvergunning is aangevraagd, in strijd is met het Bouwbesluit en de Bouwverordening. Voorzover het al zo moge zijn dat dit bouwplan leidt tot een met dat besluit en die verordening strijdige situatie bij een ander bouwwerk (i.c. de woning van verzoeker), levert dat, gelet op voornoemd karakter van artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, geen grond op om de thans ter beoordeling voorliggende bouwvergunning te weigeren. Bovenstaande stelling van verzoeker kan hem in dit geding dus niet baten.
Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat in dit geding gesteld noch gebleken is dat voor het onderhavige bouwplan van vergunninghouder een vergunning, als bedoeld in artikel 44, sub e, van de Woningwet, vereist is.
Het perceel waarop vorenbedoeld bouwplan is voorzien, is gelegen binnen het ter plaatse vigerende bestemmingsplan 'Voerendaal-Kunrade’. Bij de bij dat bestemmingsplan behorende plankaart is dat perceel als ‘bebouwingsklasse F’ aangewezen. De voor deze bebouwingsklasse geldende bebouwingsvoorschriften zijn opgenomen in artikel 9 van de bij het ter plaatse vigerende bestemmingsplan ‘Voerendaal-Kunrade’ behorende planvoorschriften. Van enige strijd tussen die bebouwingsvoorschriften en het onderhavige bouwplan van vergunninghouder is de voorzieningenrechter in dit geding voorshands niet gebleken.
De voorzieningenrechter is daarentegen wel gebleken dat terzake van dat bouwplan geen positief welstandsadvies is afgegeven.
Blijkens de Memorie van Toelichting behorende bij –kort gezegd– de Wet tot wijziging van de Woningwet (kamerstuk 1998-1999, 26734, nr. 3), heeft verweerder ingevolge artikel 44, eerste lid, onder d, van de Woningwet de mogelijkheid om –mits deugdelijk gemotiveerd– af te wijken van een welstandsadvies, indien zwaarwegende (bijvoorbeeld economische of maatschappelijke) belangen dit wenselijk maken.
Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit van 22 maart 2004 (verzonden op 24 maart 2004) overwogen dat hij besloten heeft van het advies van de Commissie af te wijken, omdat het onderhavige bouwplan van vergunninghouder in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en meerdere bewoners in de directe omgeving van vergunninghouder eenzelfde uitbreiding van hun woning als vergunninghouder overwegen. Terzake van laatstgenoemde reden om van dat advies af te wijken heeft verweerder zich, zo is ter zitting gebleken, gebaseerd op een aantal verklaringen van personen die in de directe omgeving van vergunninghouder wonen.
Middels het ondertekenen van die verklaringen hebben de betreffende personen alleen aangegeven dat zij interesse hebben in het bouwen van een zolderverdieping op hun woning. Gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat die verklaringen, zoals daarin expliciet is vermeld, de betreffende personen tot niets verplichten en slechts een informerend karakter hebben, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat aan die verklaringen niet het gewicht kan worden toegekend dat vergunninghouder en verweerder daaraan wensen toe te kennen. Uit die verklaringen kan dan ook, anders dan verweerder stelt, niet worden opgemaakt dat maatschappelijke belangen in zijn gemeente het wenselijk maken dat in de directe omgeving van de woning van vergunninghouder kapconstructies als de onderhavige gerealiseerd kunnen worden. Zulks klemt te meer, nu de aan die verklaringen ten grondslag liggende enquête is uitgezet door vergunninghouder, –kennelijk– nadat de Commissie niet akkoord is gegaan met zijn principeverzoek van 1 april 2003. Daar komt bij dat, zoals verweerder desgevraagd ter zitting te kennen heeft gegeven, thans bij hem pas één andere aanvraag is binnengekomen voor het realiseren van een kapconstructie als de onderhavige.
Voorzover verweerder zich op het standpunt mocht stellen dat het zwaarwegende belang om af te wijken van het advies van de Commissie, is gelegen in de stelling van vergunninghouder dat hij wegens gezinsuitbreiding behoefte heeft aan ruimtegebrek, overweegt de voorzieningenrechter dat dit een individueel belang is en derhalve niet aangemerkt kan worden als een zwaarwegend belang in opgemelde zin.
Een dergelijk belang is –naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter– evenmin gelegen in het feit dat het ter plaatse vigerende bestemmingsplan ‘Voerendaal-Kunrade’ hellende daken toestaat, nu dat plan blijkens artikel 44, eerste lid, van de Woningwet een afzonderlijke toetsingsgrond vormt voor de vraag of een vergunning, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, moet worden verleend.
Gelet op het vorenoverwogene, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de belangen die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluit om af te wijken van het advies van de Commissie, niet zijn aan te merken als zwaarwegende belangen in meergenoemde zin. Het thans bestreden besluit van 22 maart 2004 (verzonden op 24 maart 2004) ontbeert mitsdien een deugdelijke motivering, hetgeen ingevolge artikel 7:12, eerste lid, van de Awb wel is vereist. De voorzieningenrechter acht het voorshands dan ook voldoende waarschijnlijk dat voornoemd besluit in een (eventuele) hoofdzaak de rechterlijke toets niet zal kunnen doorstaan, weshalve zij voldoende termen aanwezig acht om de door verzoeker gevraagde voorlopige voorziening toe te wijzen, in dier voege dat het thans bestreden besluit van 22 maart 2004 (verzonden op 24 maart 2004) wordt geschorst tot zes weken na de datum van bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om verweerder op grond van artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten, die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna te noemen: het Bpb). De voorzieningenrechter kent terzake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting. Het gewicht van de zaak wordt, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Van andere, ingevolge het Bpb, voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijdens verzoeker is de voorzieningenrechter niet gebleken.
Nu aan verzoeker ter zake van het verzoek een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Gelet op het vorenoverwogene en gelet op het bepaalde in artikel 8:82, vierde lid, van de Awb dient de gemeente Voerendaal het zijdens verzoeker betaalde griffierecht ad € 136,-- volledig te vergoeden.
Op grond van de artikelen 8:82, 8:84 en 8:75 van de Awb wordt mitsdien als volgt beslist.
III. BESLISSING
De rechtbank Maastricht:
? wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe, in dier voege dat verweerders besluit van 22 maart 2004 (verzonden op 24 maart 2004) wordt geschorst tot zes weken na de datum van bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
? veroordeelt verweerder in de aan de zijde van verzoeker redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-- (zijnde de kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door de gemeente Voerendaal aan de griffier van de rechtbank;
? bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan verzoeker het door hem voor de onderhavige procedure gestorte griffierecht ten bedrage van € 136,-- volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2004 door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. J. Devoi w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 7 mei 2004
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.