Jurisprudentie
AO9274
Datum uitspraak2004-04-29
Datum gepubliceerd2004-05-12
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/5510 AW + 01/4696 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-05-12
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/5510 AW + 01/4696 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Is terecht wachtgeld geweigerd omdat sprake is van ontslag door eigen schuld en toedoen?
Uitspraak
00/5510 + 01/4696 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
1. de Staatssecretaris van Financiën,
2. de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op de daartoe bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 20 september 2000, nr. SBR 99/2086, en van 10 juli 2001, nr. SBR 00/937, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagden hebben een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn op 18 maart 2004 behandeld, gevoegd met de nrs. 00/5522, 00/5523 en 01/3149 AW. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. ing. J.J.P.M. van Maurik, advocaat te Nieuwegein. Gedaagde sub 1 heeft zich laten vertegenwoordigen door L.P. de Jonge, werkzaam bij het Ministerie van Financiën. Gedaagde sub 2 heeft zich zoals tevoren meegedeeld niet laten vertegenwoordigen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als groepsfunctionaris C bij de klantendienst van de eenheid Particulieren van de Belastingdienst te [vestigingsplaats]. In verband met het vermoeden dat appellant zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim is hij geschorst, aanvankelijk in het belang van de dienst, en naderhand bij besluit van 7 juli 1999 wegens het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag. Voorts is besloten om met ingang van 8 juli 1999 gedurende een periode van zes weken een derde deel van de bezoldiging van appellant in te houden. Bij besluit van 5 augustus 1999 heeft gedaagde sub 1 appellant wegens plichtsverzuim met ingang van 7 augustus 1999 ontslagen. Deze besluiten van 7 juli 1999 en 5 augustus 1999 zijn na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 20 september 1999 (besluit 1).
1.2. Op 23 augustus 1999 heeft appellant een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor wachtgeld op grond van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (RWB). Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 9 november 1999, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 3 april 2000. Daarbij heeft gedaagde sub 2 tevens ambtshalve overwogen dat appellant evenmin in aanmerking kwam voor een uitkering op grond van de Uitkeringsregeling 1966 omdat sprake is van ontslag door eigen schuld en toedoen (besluit 2).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de tegen de besluiten 1 en 2 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Strafontslag
3.1. Appellant wordt verweten dat hij op verzoek van collega B vertrouwelijke gegevens over bijvoorbeeld de inkomsten en het vermogen van belastingplichtigen heeft vergaard uit de geautomatiseerde ontvangersadministratie (GOA) en uit het systeem beheer van relaties (BvR) en deze gegevens op door B verstrekte kaartjes heeft vermeld. Appellant was er daarbij van op de hoogte dat B deze gegevens gebruikte ten behoeve van zijn nevenbetrekking bij de particuliere onderneming Euro Incassodienst B.V. Appellant heeft voor deze dienstverlening van collega B zo nu en dan vergoedingen ontvangen in de vorm van een fles wijn en bedragen tot ƒ 50,-.
3.2. Appellant heeft deze gedragingen ook ter zitting van de Raad erkend. Hij meent evenwel dat geen sprake is van plichtsverzuim, maar van een vriendendienst voor een collega. Appellant vindt dat met het verstrekken van toestemming voor de nevenwerkzaamheden aan deze collega, het deze eveneens was toegestaan belastinggegevens te gebruiken in zijn nevenbetrekking. Het verschaffen van vergoedingen acht appellant een adequate reactie op de vriendendienst. Appellant heeft er daarbij met nadruk op gewezen dat hij geen gegevens buiten de Belastingdienst heeft gebracht, doch deze gegevens heeft verstrekt aan een collega, die zelf ook toegang had tot de hiervoor genoemde gegevensbestanden. Van (indirecte) schending van de geheimhoudingsplicht is dan ook geen sprake en appellant verwacht daarom dat de strafrechtelijke veroordeling van de rechtbank in hoger beroep geen stand zal houden. Appellants gemachtigde heeft verzocht om aanhouding van de onderhavige zaken tot dat het gerechtshof te Amsterdam op het hoger beroep in de strafzaak heeft beslist. Over de termijn waarbinnen een behandeling van de strafzaak te verwachten is bestaat - zo is desgevraagd verklaard - geen enkele duidelijkheid.
3.3. Naar vaste jurisprudentie gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de strikte bewijsregels van het strafrecht. Wel geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de betreffende ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt. In dit geval is hieraan voldaan: appellant heeft de hem verweten gedragingen erkend en ook anderszins is daarvan uit de stukken voldoende gebleken. Het geschil spitst zich hier vervolgens toe op de vraag of die gedragingen kunnen worden aangemerkt als plichtsverzuim en niet - zoals voor de strafrechter - of die gedraging geldt als het misdrijf bedoeld in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Reeds hierom ziet de Raad geen aanleiding te voldoen aan het verzoek van de gemachtigde van appellant tot verdere aanhouding van de zaken totdat de strafrechter in hoger beroep zal hebben beslist.
3.4. Onder plichtsverzuim verstaat artikel 80, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. De Raad is mede gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat gedaagde 1 de gedragingen van appellant terecht als plichtsverzuim heeft gekwalificeerd. Weliswaar kan niet worden staande gehouden dat appellant zelf gegevens buiten de Belastingdienst heeft gebracht, maar hij heeft, door gegevens te verstrekken aan zijn collega in de wetenschap dat die collega de verkregen gegevens aanwendde voor zijn nevenwerkzaamheden bij een incassobureau, wel meegewerkt aan het gebruik van die gegevens voor andere doeleinden dan die van de Belastingdienst, met daarbij op zijn minst het risico van het buiten de Belastingdienst brengen van die gegevens. Daardoor heeft appellant zich niet gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. Appellant had zich, mede gezien zijn jarenlange ervaring bij de Belastingdienst, dienen te realiseren dat het hebben van toestemming voor het verrichten van nevenwerkzaamheden buiten de Belastingdienst niet met zich meebrengt dat in strijd met de geldende regels - waaronder artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen - interne gegevens over belastingplichtigen, ook woonachtig buiten het gebied van de eenheid waarbinnen appellant en zijn collega werkten, ten behoeve van deze nevenwerkzaamheden mogen worden gebruikt. Ook het feit dat de collega appellant placht te betalen voor de verrichte diensten had appellant op het idee moeten brengen dat wat hij deed niet door de beugel kon. Dat appellant er blijk van geeft dit een en ander niet te beseffen is hem te verwijten. Gelet hierop was gedaagde bevoegd appellant disciplinair te straffen.
3.5. Zoals gedaagde 1 terecht heeft overwogen mogen aan ambtenaren van de Belastingdienst zware eisen worden gesteld met betrekking tot het handhaven van de integriteit en de betrouwbaarheid. De Belastingdienst beschikt over een veelheid van vertrouwelijke gegevens van belastingplichtigen, die deels door deze belastingplichtigen zelf moeten worden verstrekt. Zij moeten er dan ook op kunnen vertrouwen dat die gegevens niet worden misbruikt. Appellant heeft door zijn handelwijze dit vertrouwen ernstig geschaad. De Raad is daarom van oordeel dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim, ook niet in het licht van het jarenlange dienstverband van appellant.
Schorsing en inhouding deel bezoldiging
4. Uit het vorenstaande kan tevens de conclusie worden getrokken dat het besluit tot (handhaving van de) schorsing in het vooruitzicht van strafontslag de rechterlijke toets kan doorstaan. In hetgeen appellant voorts heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot het gedeeltelijk en tijdelijk inhouden van de bezoldiging niet in redelijkheid kon worden genomen.
Wachtgeld en uitkering
5. Appellant heeft geen afzonderlijke grieven aangevoerd die betrekking hebben op de weigering hem wachtgeld op grond van het RWB dan wel een uitkering ingevolge de Uitkeringsregeling 1966 toe te kennen. Hij heeft aangegeven dat dit beroep slechts is ingesteld vanwege behoud van rechten. Onder deze omstandigheden zal de Raad besluit 2 niet aan een afzonderlijke beoordeling onderwerpen.
6. Het vorenstaande leidt er toe dat de aangevallen uitspraken stand houden. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M. Pijper.
HD
15.04