Jurisprudentie
AO9173
Datum uitspraak2004-04-28
Datum gepubliceerd2004-05-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/1405 BELEI
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-05-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/1405 BELEI
Statusgepubliceerd
Indicatie
(...) Op 29 december 1993 heeft eiser een financiële bijdrage aangevraagd voor het project "Herinrichting Stationsplein Delft-Centraal" (...) In geschil is of verweerder op juiste gronden het besluit, waarbij een aanvullende financiële bijdrage voor het project is toegekend, heeft gehandhaafd. (...)
Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 03/1405 BELEI
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
het college van burgemeester en wethouders van Delft, eiser,
en
de minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Op 29 december 1993 heeft eiser een financiële bijdrage aangevraagd voor het project "Herinrichting Stationsplein Delft-Centraal" (hierna: het project).
Bij besluit van 5 april 1995 heeft verweerder ingevolge de Wet en het Besluit Personenvervoer aan eiser een bijdrage verleend ter grootte van ten hoogste ƒ 5.436.314,- voor de daarvoor in aanmerking komende kosten van het project, exclusief btw. Daarbij is vermeld dat indien door middel van een accountantsverklaring wordt aangetoond dat de btw niet terugvorderbaar/te verrekenen is, de bijdrage dienovereenkomstig wordt aangepast.
Bij brieven van 15 december 1997, 3 april 1998 en 2 juli 1999 heeft eiser om aanvulling van de financiële bijdrage verzocht.
Medio 2000 is het project afgerond.
Bij brief van 3 juli 2001 heeft eiser de eindafrekening voor het project ingediend, een berekening van de nog te vorderen bedragen ad ƒ 1.703.897,- overgelegd en om een aanvullende subsidie verzocht.
Bij besluit van 1 oktober 2001 is de financiële bijdrage voor het project verhoogd met ƒ 2.181.082,- en is de totale subsidie vastgesteld op ƒ 7.617.396,-.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 12 november 2001, aangevuld bij brief van 7 februari 2002, een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Eiser is op 16 mei 2002 over zijn bezwaren gehoord.
Bij besluit van 19 februari 2003, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 1 april 2003, ingekomen bij de rechtbank op 2 april 2003 en van gronden voorzien bij brief van 2 mei 2003, beroep ingesteld. Eiser heeft gelijktijdig beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Dit college heeft het beroep ingevolge artikel 6:15 van de Awb doorgezonden naar deze rechtbank, aangezien het college zich niet bevoegd achtte.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 25 juni 2003 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 22 april 2004 ter zitting behandeld.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H.V. Buise en M. Ruisaard, bijgestaan door mr. J.F. van Nouhuys, advocaat te Den Haag.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden
mr. P. Putters en H.L.J. van Duijn.
Motivering
In geschil is of verweerder op juiste gronden het besluit, waarbij een aanvullende financiële bijdrage voor het project is toegekend, heeft gehandhaafd.
De rechtbank overweegt allereerst ten aanzien van de door eiser opgeworpen vraag of niet in plaats van de rechtbank het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) bevoegd moet worden geacht van het onderhavige geschil kennis te nemen het volgende.
Artikel 48 van de Wet personenvervoer luidde tot 1 januari 1994 als volgt:
"1. Onze Minister kan aan een provincie, een gemeente, het openbaar lichaam van een gemeenschappelijke regeling, een ander openbaar lichaam of aan een vervoerder, die openbaar vervoer verricht, op verzoek een financiële bijdrage verlenen voor investeringen in infrastructuur ten behoeve van openbaar vervoer, indien die investeringen een onevenredige belasting vormen voor de exploitatie van openbaar vervoer.
2. In de beschikking waarbij een bijdrage wordt verleend, kunnen voorschriften worden opgenomen."
Artikel 65, eerste lid, van de Wet personenvervoer luidde tot 1 januari 1994 als volgt:
"Degene die rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen door een op grond van deze wet en de daarop berustende bepalingen genomen beschikking, kan behoudens het bepaalde in artikel 66 daartegen beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven."
Artikel 66 van de Wet personenvervoer luidde tot 1 januari 1994:
"Degene die rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen door een op grond van de artikelen 21, 25, 37 juncto 38, 41, 48, 63 en 102 genomen beschikking, kan daartegen beroep instellen bij de Kroon binnen dertig dagen na verzending van een afschrift van de beschikking."
Met ingang van 1 januari 1994 is artikel 66 van de Wet personenvervoer vervallen en is artikel 65 van de Wet Personenvervoer komen te luiden als volgt:
"Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven."
Artikel 48 van de Wet Personenvervoer is vervallen door de invoering per 1 januari 1994 van de Wet Infrastructuurfonds. Artikel 13 van de Wet Infrastructuurfonds luidt als volgt:
"1. De artikelen 48 en 49 van de Wet personenvervoer (Stb. 1987, 175) vervallen; (...).
2. [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
3. Op aanvragen om een bijdrage als bedoeld in artikel 48 van de Wet personenvervoer, waarop bij het in werking treden van deze wet nog niet is beslist, wordt beslist overeenkomstig de regelen die tot op dat tijdstip van kracht waren.
4. Beroepen tegen beslissingen op aanvragen waarop bij het in werking treden van deze wet nog niet is beslist, alsmede beroepen tegen beslissingen als bedoeld in het tweede lid [lees: derde lid, toevoeging rechtbank], worden behandeld overeenkomstig de regelen, die tot op dat tijdstip van kracht waren"
Ten aanzien van geschillen over besluiten genomen op grond van de Wet Infrastructuurfonds is de rechtbank bevoegd.
Artikel 13 van de Wet Infrastructuurfonds geeft geen uitsluitsel over de vraag welke de bevoegde rechter is in een geval als het onderhavige waarbij de aanvraag is gedaan vóór 1 januari 1994 en het besluit op de aanvraag is genomen na 1 januari 1994. Immers lezing van artikel 13 leidt tot de conclusie dat kroonberoep openstaat. Het kroonberoep is echter per 1 januari 1994 door invoering van de Awb vervallen.
In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel houdende regels inzake een Infrastructuurfonds (kamerstukken II, 21 912, nr.3, pag 14) is over het overgangsrecht vermeld:
"De afwikkeling van de aanvragen, die bij het in werking treden van deze wet nog niet zijn afgehandeld, zal plaatsvinden conform de oude regelgeving. Hetzelfde geldt voor de afhandeling van de beroepen. Beroep tegen een na inwerkingtreding van deze wet genomen beschikking staat open op grond van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (Stb. 1975, 284)."
Uit deze passage volgt dat de wetgever met het overgangsrecht niet heeft beoogd het CBB als bevoegde rechter aan te wijzen ten aanzien van besluiten genomen na 1 januari 1994 op aanvragen ex artikel 48 Wet Personenvervoer die zijn gedaan vóór 1 januari 1994.
Verweerder heeft er terecht op gewezen dat het CBB noch vóór 1 januari 1994 noch na 1 januari 1994 belast is geweest met de beslechting van geschillen ten aanzien van besluiten tot verlening of weigering van een financiële bijdrage voor infrastructuur ten behoeve van het openbaar vervoer. Het ligt dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet voor de hand het CBB slechts in geval van een (overgangs)situatie als de onderhavige wel bevoegd te achten.
De rechtbank concludeert dat de bevoegdheid van het CBB, neergelegd in artikel 65 van de Wet Personenvervoer zoals dat met ingang van 1 januari 1994 is komen te luiden, slechts ziet op onderwerpen die na 1 januari 1994 in de Wet Personenvervoer geregeld zijn gebleven en niet op onderwerpen die uit de Wet Personenvervoer zijn overgeheveld naar de Wet Infrastructuurfonds, zoals de verlening of weigering van een financiële bijdrage voor infrastructuur te behoeve van het openbaar vervoer, maar waarop ingevolge het overgangsrecht nog met toepassing van de Wet Personenvervoer diende te worden beslist.
Met betrekking tot het inhoudelijke geschil overweegt de rechtbank als volgt.
Op het geschil is van toepassing de Wet personenvervoer (artikelen 48 en 49) zoals deze tot en met 31 december 1994 luidde, hoofdstuk 10 van het Besluit personenvervoer (hierna: het Besluit) zoals dat tot en met 31 december 1994 luidde en de op laatstgenoemd Besluit gebaseerde Nadere regels financiële bijdrage voor infrastructuur openbaar vervoer, Stcrt. 1988,7 (hierna: de Regeling).
Artikel 108 van het Besluit luidde als volgt:
1. Een financiële bijdrage voor een investering in infrastructuur ten behoeve van openbaar vervoer kan worden verleend voor:
a. aanleg, wijziging en inrichting van railwegen, van voor openbaar vervoer bestemde rijstroken en van voorzieningen ten behoeve van openbaar vervoer op of
langs bestaande wegen;
b. aanleg van, ter verbetering van de regelmaat en de doorstroming van openbaar vervoer, wenselijke voorzieningen;
c. de bouw van stations en halten ten dienste van openbaar vervoer;
d. aanleg van voorzieningen in de directe nabijheid van een station of halte ter verbetering van de bereikbaarheid van station of halte voor het overige verkeer.
2. Een bijdrage wordt slechts verleend voor zover de investering past binnen het rijksbeleid.
Artikel 109 van het Besluit luidde als volgt:
Bij de vaststelling van een financiële bijdrage komen, met inachtneming van eisen van doelmatigheid, in aanmerking de kosten van:
a. verwerving van onroerend goed;
b. bouwrente voor zover door Onze Minister aanvaardbaar geacht;
c. materialen;
d. werkzaamheden van aanleg, bouw, wijziging of inrichting van de gewenste voorziening;
e. de krachtens de Wet op de Omzetbelasting 1968 verschuldigde belasting voor zover die niet kan worden teruggevorderd.
Artikel 111 van het Besluit luidde:
1. Voor de voorzieningen genoemd in artikel 108, eerste lid, de onderdelen a, b en c, beloopt, behoudens het bepaalde in het vijfde lid, de bijdrage:
a. honderd procent van de op grond van artikel 109 in aanmerking te nemen kosten, indien de voorzieningen worden getroffen voor het in artikel 110, eerste lid,
bedoelde vervoer;
b. tachtig procent van de op grond van artikel 109 in aanmerking te nemen kosten, indien de voorzieningen worden getroffen voor het in artikel 110, tweede lid,
bedoelde vervoer.
2. Voor de voorzieningen genoemd in artikel 108, eerste lid, onderdeel d, beloopt, behoudens het bepaalde in het vijfde lid, de bijdrage vijftig procent van de op
grond van artikel 109 in aanmerking te nemen kosten.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde bijdragen worden verhoogd met onderscheidenlijk tien en vijf procent van de gezamenlijke kosten, die op grond van
artikel 109, de onderdelen b, c en d, in aanmerking worden genomen, als kosten van voorbereiding, administratie en toezicht, tenzij het betreft een financiële
bijdrage voor infrastructuur aan de N.V. Nederlandse Spoorwegen, in welk geval percentages per soorten van investeringen worden vastgesteld.
4. De bijdrage wordt verleend in de vorm van een vaste bijdrage, een voorlopige bijdrage, dan wel een voorlopige bijdrage met een vast maximum.
5. Onze Minister kent een financiële bijdrage voor infrastructuur niet of niet geheel toe, indien de beschikbare middelen zoals vermeld bij het desbetreffende
artikel in het hoofdstuk voor Verkeer en Waterstaat van de Rijksbegroting niet toereikend zijn.
Artikel 4 van de Regeling luidde als volgt:
De Minister van Verkeer en Waterstaat stelt aan de hand van door de aanvrager verstrekte gegevens als bedoeld in artikel 1 de financiële bijdrage vast op een vast bedrag. Dit bedrag kan uitsluitend worden aangepast aan algemene ontwikkelingen van het prijspeil.
Artikel 5 van de regeling luidde als volgt:
Indien het niet mogelijk is op grond van de door de aanvrager verstrekte gegevens een vaste bijdrage vast te stellen, kent de Minister van Verkeer en Waterstaat een voorlopige bijdrage toe, al dan niet met een vast maximum. Hieraan kan de minister als voorwaarde verbinden dat de aanvragen zo snel mogelijk het bestek of de werkomschrijving en de aanbestedingsresultaten aan hem toezendt.
Artikel 7 van de Regeling luidde als volgt:
"1. De minister van Verkeer en Waterstaat betaalt de financiële bijdrage overeenkomstig een - na overleg met de aanvrager vastgesteld - betalingsschema gebaseerd op de geplande voortgang van het werk.
2. Gedurende de uitvoering van het werk rapporteert de aanvrager ieder kwartaal aan de Minister van Verkeer en Waterstaat over de voortgang van het werk."
Artikel 8, eerste lid, van de Regeling luidde als volgt:
"De Minister van Verkeer en Waterstaat controleert - alvorens overeenkomstig het betalingsschema te betalen - of de betaling van de bijdrage in overeenstemming is met de voortgang van het werk en met het programma van eisen. Ter beoordeling hiervan kan hij nader informatie van de aanvrager ontvangen."
Artikel 9 van de Regeling luidde als volgt:
"Indien de Minister van Verkeer en Waterstaat de bijdrage exclusief btw heeft vastgesteld, zal hij de btw slechts vergoeden indien genoegzaam wordt aangetoond dat deze ten laste van de aanvrager blijft en niet kan worden teruggevorderd of verrekend met door de aanvrager af te dragen btw."
Artikel 10 van de Regeling luidde als volgt:
"De Minister van Verkeer en Waterstaat kan in bijzondere omstandigheden afwijken van het bepaalde in de artikelen 1 tot en met 9."
De rechtbank stelt voorop dat de hier toepasselijke regelgeving geen onderscheid maakt tussen subsidieverlening en subsidievaststelling, zoals per 1 januari 1998 in de Awb is opgenomen. De hier toepasselijke regelgeving voorziet slechts in een toekenningsbesluit (dan wel een voorlopige toekenning die na ontvangst van nadere gegevens wordt omgezet in een vaste bijdrage) en een regeling over (periodieke) betaling van toegekende bedragen na controle op de uitvoering.
De rechtbank volgt partijen dan ook in hun standpunt dat het hier niet gaat om vaststelling (op een hoger bedrag) van eerder verleende subsidie, maar om een aanvullend besluit tot toekenning van subsidie op de aanvraag van 29 december 1993, voor zover op die aanvraag nog niet volledig was beslist, waardoor de in totaal toegekende subsidie ƒ 7.617.396,- is komen te bedragen.
De rechtbank stelt vast dat eiser tegen de toekenning van de financiële bijdrage bij besluit van 5 april 1995 slechts bezwaar heeft gemaakt ten aanzien van de door een accountant in plaats van door de belastinginspecteur over te leggen btw-verklaring, aan welk bezwaar verweerder tegemoet is gekomen.
De toekenning van de financiële bijdrage ter grootte van ƒ 5.436.314,-- en de daaraan verbonden voorwaarden staan daarmee in rechte vast.
In geschil is de handhaving van het besluit van 1 oktober 2001 waarbij een extra financiële vergoeding is toegekend van ƒ 2.181.082,-.
Het bedrag van de aanvullende subsidie ad ƒ 2.181.082,- is als volgt samengesteld:
1. Aanvullende kosten bodemsanering ad ƒ 803.549,-. Dit bedrag bestaat uit 90% van de aanvullende kosten ad ƒ 892.832,-. Het percentage van 90% is gebaseerd op het gemiddelde van de te hanteren percentages voor streekvervoer (100%) en lokaal vervoer (80%). Dit bedrag is vermeerderd met de btw ad 17,5% zijnde ƒ 140.621,- en de kosten van voorbereiding, administratie en toezicht (VAT) ter hoogte van 10% van ƒ 892.832,- zijnde ƒ 89.453,-. De totale aanvullende subsidie voor aanvullende kosten van bodemsanering bedraagt aldus ƒ 1.033,453,-.
2. Indexering met toepassing van de Index bruto overheidsinvesteringen (IBOI) ad ƒ 392.518,-.
3. Niet terugvorderbare/te verrekenen kosten van btw ad ƒ 700.192,-.
4. De wettelijke rente over de voorgefinancierde btw berekend over de periode van overlegging van de verklaring van de belastinginspecteur op 17 januari 1997 tot 31 maart 2001, de uiterlijke datum waarop volgens verweerder de eindafrekening had moeten worden ingediend (ƒ 54.919,-).
Verweerder heeft bij het bestreden besluit de bezwaren op grond waarvan eiser meent voor een hogere aanvullende subsidie in aanmerking te komen verworpen en de aanvullende subsidie gehandhaafd op het bedrag van ƒ 2.181.061,-.
Eiser heeft in beroep - gemotiveerd - aanspraak gemaakt op:
1. Rente op voorgefinancierde btw over de volledige periode, naar de rechtbank begrijpt van 5 april 1995 tot 1 oktober 2001.
2. Rente op de voorgefinancierde aanvullende saneringskosten. Deze rente bedraagt circa ƒ 116.000,-.
3. Indexering op basis van een gewogen indexering die recht doet aan de stijging van het loon- en prijspeil waarmee eiser is geconfronteerd, waaraan de IBOI niet voldoet.
4. Indexering van de door verweerder alsnog vergoede btw, nu eiser over de gestegen kosten niet verrekenbare btw heeft moeten betalen.
5. Vergoeding van btw over de VAT-kosten, voor zover daarover btw is verschuldigd, aangezien uit de regelgeving niet volgt dat het forfaitaire bedrag aan VAT-kosten inclusief btw is.
1. Rente op voorgefinancierde btw.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 109 van het Besluit, waarin de te subsidiëren kosten limitatief zijn opgesomd, slechts voorziet in een financiële bijdrage voor bouwrente. Naar het oordeel van de rechtbank kan rente op voorgefinancierde btw niet worden gerangschikt onder het begrip bouwrente. Bouwrente ziet immers op een aan de aannemer verschuldigde rente. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze kosten derhalve door eiser dienen te worden gedragen. Eiser heeft terecht gesteld dat verweerder zeer laat op het verzoek om vergoeding van de btw heeft beslist. De toepasselijke regelgeving verbindt daaraan niet de mogelijkheid om over te gaan tot het toekennen van een extra subsidie. Voorzover verweerder toch heeft besloten rente over de door hem bij besluit van 1 oktober 2001 toegekende bijdrage voor de niet terugvorderbare/verrekenbare btw te vergoeden, kan dit derhalve slechts in zeer beperkte mate door de rechtbank worden getoetst. De rechtbank is van oordeel dat verweerder door een rentevergoeding van ƒ 54.919,- toe te kennen, berekend vanaf het moment dat eiser een verklaring van de inspecteur der belastingen heeft overgelegd met betrekking tot de verrekenbaarheid van de btw tot aan de uiterlijke datum voor het indienen van de eindafrekening, in voldoende mate aan eiser is tegemoetgekomen. In de brief van verweerder van 27 januari 1998, waarop eiser zich heeft beroepen, kunnen geen verdergaande toezeggingen worden gelezen.
Voorts heeft verweerder genoegzaam onderbouwd dat in dit opzicht het onderhavige project en het project "verlenging tramlijn 1" niet zijn aan te merken als gelijke gevallen op grond waarvan verweerder, in afwijking van artikel 109 van het Besluit, gehouden zou zijn eiser een rentevergoeding over een langere periode toe te kennen.
2. Rente op voorgefinancierde saneringskosten.
Ook op dit punt is de rechtbank van oordeel dat niet gesproken kan worden van rente die is te rangschikken onder bouwrente. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat deze kosten voor rekening van eiser dienen te blijven. En ook hier kan worden vastgesteld dat verweerder zeer laat op de aanvullende aanvraag heeft beslist. Eiser had daartegen overigens rechtsmiddelen kunnen aanwenden. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in dit geval wel terecht op het standpunt gesteld dat eiser de bodemgesteldheid voorafgaande aan de aanvraag afdoende had dienen te laten onderzoeken, zodat de noodzaak van het maken van aanvullende saneringskosten direct had kunnen worden onderkend.
Daarbij heeft verweerder terecht ten overvloede opgemerkt dat hij op zich zelf al niet gehouden was de hoofdsom, te weten een bijdrage in de aanvullende financiële bijdrage voor bodemsanering, toe te kennen. Immers bij het in zoverre in rechte vaststaande besluit van 5 april 1995 was de financiële bijdrage voor de saneringskosten reeds op basis van de door eiser bij de aanvraag verstrekte gegevens toegekend (niet in de vorm van een voorlopige toekenning) en verweerder was niet gehouden op deze beslissing terug te komen door van later gebleken hogere bodemsaneringskosten uit te gaan.
Een en ander leidt tot de conclusie dat verweerder in hetgeen door eiser is gesteld geen aanleiding had hoeven te zien om in afwijking van het bepaalde in artikel 109 van het Besluit tot vergoeding van de rente op de voorgefinancierde bodemsaneringskosten over te gaan.
3. Indexering
Ingevolge artikel 4 van de Regeling is verweerder bevoegd de toegekende financiële bijdrage te indexeren. Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid van verweerder. De wijze waarop verweerder van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt kan door de rechtbank slechts terughoudend worden getoetst.
Niet kan worden gezegd dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen bij de berekening van de indexering geen gebruik had mogen maken van de Index Bruto Overheidsinvesteringen (IBOI) en gehouden zou moeten worden geacht van een voor eiser gunstiger indexcijfer uit te gaan, zoals de volgens eiser in de bouw gebruikelijke GWW-index.
Verweerder heeft voldoende onderbouwd dat er vóór 1 januari 1994 geen sprake was van een bestendig beleid om niet uit de gaan van de IBOI, maar dat verweerder op dit punt destijds nog zoekende was en derhalve geen vaste gedragslijn toepaste. Het feit dat verweerder in het geval van "verlenging tramlijn 1" een andere index heeft gehanteerd leidt derhalve niet tot de conclusie dat verweerder deze index ook in het onderhavige geval had moeten toepassen.
4. Indexering btw-kosten.
Eiser voert aan dat verweerder de alsnog toegekende btw-vergoeding had dienen te berekenen over de geïndexeerde bedragen. De stijging van het loon- en prijspeil heeft ook gevolgen voor de te betalen btw, aldus eiser.
Over deze beroepsgrond heeft verweerder geen standpunt ingenomen, maar in het verweerschrift meegedeeld dat op dit onderdeel een gewijzigd besluit op bezwaar hangende het beroep zal worden genomen. Verweerder heeft een dergelijk besluit niet genomen. Eerst ter zitting heeft verweerder het standpunt kenbaar gemaakt dat eiser op dit onderdeel niet tegemoet gekomen dient te worden omdat hij in totaal volledig heeft gekregen waarom hij blijkens de eindafrekening heeft gevraagd. Eiser heeft ter zitting dit standpunt in algemene termen betwist en gesteld door dit nieuwe standpunt te worden overvallen.
De rechtbank oordeelt dat uit het primaire besluit, dat bij het bestreden besluit is gehandhaafd, blijkt dat verweerder de aanvraag om aanvullende subsidie niet volledig heeft ingewilligd en dat de aanvraag op bepaalde punten is afgewezen. De stelling dat eiser de aanvullende subsidie waarom hij heeft gevraagd volledig heeft gekregen is door verweerder onvoldoende onderbouwd en bovendien tardief naar voren gebracht zodat eiser zich hiertegen niet behoorlijk heeft kunnen verweren.
De rechtbank stelt vast dat verweerder wel is overgegaan tot indexering, maar daarover niet de btw heeft vergoed. Het resultaat daarvan is dat aan eiser niet de volledige door hem in het kader van het project verschuldigde btw bedoeld in artikel 109 sub e van het Besluit is vergoed. Verweerder heeft de weigering om tot vergoeding daarvan over te gaan in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet dan wel niet toereikend gemotiveerd. Dit onderdeel van het bestreden besluit kan daarom niet in stand blijven en verweerder zal op dit punt een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen.
5. Vergoeding van de btw die voor VAT-kosten is betaald.
Eiser stelt dat het standpunt van verweerder inhoudende dat uit artikel 109 in verbinding met artikel 111, derde lid, van het Besluit volgt dat de forfaitaire bijdrage voor de VAT-kosten inclusief btw is, berust op een onjuiste lezing van genoemde artikelen.
Verweerder stelt bij zijn in rechte vaststaand besluit van 5 april 1995 overeenkomstig de aanvraag, waarbij geen btw over de VAT-kosten is verzocht, te hebben beslist. Verweerder stelt dat eiser dit aspect nu niet meer onderwerp van geschil kan maken.
Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht en op goede gronden vastgesteld dat uit de systematiek van het Besluit, te weten de plaatsing van de mogelijkheid om btw te vergoeden in subonderdeel e van artikel 109, volgt dat die mogelijkheid betrekking heeft op de financiële bijdragen die in de voorgaande onderdelen, a t/m d, van dat artikel zijn genoemd en niet op de elders vermelde VAT-kosten. Ten aanzien van die elders in artikel 111, derde lid, van het Besluit genoemde forfaitaire verhoging van de financiële bijdrage voor de te maken VAT-kosten ontbreekt een vergelijkbare bepaling die ziet op de vermeerdering met btw van de VAT-kosten, voor zover die zijn uitbesteed aan derden en voor zover die niet kunnen worden teruggevorderd. Tevens wijst juist het feit dat het hier gaat om een forfaitaire verhoging erop dat hierin eventueel aan derden verschuldigde, niet verrekenbare btw is opgenomen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op juiste gronden de eventueel betaalde btw voor de VAT-kosten niet afzonderlijk bij de vaststelling van financiële bijdrage heeft betrokken.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit uitsluitend ten aanzien van de gehandhaafde weigering om tot het verlenen van subsidie met betrekking tot de indexering van de btw-kosten over te gaan, niet in stand kan blijven. De overige beroepsgronden worden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen.
Het beroep is derhalve gegrond. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen uitsluitend met betrekking tot de indexering van de btw-kosten.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-, te weten € 322,- voor het beroepschrift en € 322,- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep gegrond.
Vernietigt het bestreden besluit van 19 februari 2003, kenmerk RXJ/2003.1642 uitsluitend ten aanzien van de gehandhaafde weigering om tot het verlenen van subsidie met betrekking tot de indexering van de btw over te gaan.
Draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Bepaalt dat de rechtspersoon de Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 232,--, vergoedt.
Veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,--, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiser dient te vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mrs. A.A.M. Mollee, C.I. Blok-Bitter en W.E. Doolaard en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2004, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.A. Leijten.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: